Greppelrus is een lage tot zeer lage, gras- tot geelgroene, meestal in polletjes groeiende, eenjarige zomerbloeier met bebladerde, rechtopstaande, opstijgende of soms liggende stengels. De bladeren hebben een gelig-bruine of rossig getinte schede die geleidelijk overgaat in de grasachtige, tot een millimeter brede bladschijf. Oortjes ontbreken. Greppelrus behoort tot de meest wijdverspreide kosmopolieten onder de vaatplanten. Hij pioniert op vochtige, kale verslempte bodem op allerlei grondsoorten, vooral op kalkarme, stikstofhoudende tot stikstofrijke, zand- en leemgrond.
Alleen in de tropische en in de meeste arctische gebieden ontbreekt de bijna kosmopolitische greppelrus. Waarschijnlijk is de soort enkel oorspronkelijk inheems in Eurazië, Noord-Afrika en Noord-Amerika. In België is de soort overal algemeen.
Op Vlaamse schaal is het een uiterst algemene soort. Greppelrus is duidelijk meer gebonden aan de Zand- en Zandleemstreek en de Kempen, dan aan de Leemstreek. Wat het aantal vindplaatsen betreft zijn er weinig verschillen tussen de huidige en de vorige karteringsronde.
Greppelrus is een lage tot zeer lage, gras- tot geelgroene, meestal in polletjes groeiende, eenjarige zomerbloeier met bebladerde, rechtopstaande, opstijgende of soms liggende stengels. De bladeren hebben een gelig-bruine of rossig getinte schede die geleidelijk overgaat in de grasachtige, tot een millimeter brede bladschijf. Oortjes ontbreken. De losse, tamelijk rijkbloemige bloeiwijze neemt de helft of meer van de hoogte van de plant in beslag en heeft schuin opgerichte takken, die deels een of enkele malen gevorkt zijn en eindigen in schichten. De relatief grote bloemen staan van elkaar verwijderd (zelden met twee of drie bijeen) in de vertakkingspunten en aan het eind van de takken. Ook kleistogamie schijnt nogal eens voor te komen. De bloemdekbladen zijn lancetvormig met een lange spits, tot meer dan een halve centimeter lang, en steken boven de doosvrucht uit. De kleppen van de vrucht zijn aan de top afgerond; van de stijl blijft een duidelijke spits aan de top van de vrucht over.
Greppelrus behoort tot de meest wijdverspreide kosmopolieten onder de vaatplanten en is in heel Nederland algemeen. Hij pioniert op vochtige, kale, min of meer verdichte tot verslempte bodem op allerlei grondsoorten, vooral op kalkarme tot kalkloze, stikstofhoudende tot stikstofrijke, zand- en leemgrond; puur veen en zware klei worden gemeden. Voedselrijkdom en humusgehalte van de grond lopen sterk uiteen. In voedselarme omgeving wijst zijn optreden op het binnendringen van meststoffen, bijvoorbeeld als hij op de drooggevallen bodem van heidevennen verschijnt. Zijn talrijk optreden in drooggevallen duinplassen houdt wel verband met de bemesting door meeuwen die hier pleegt plaats te vinden. In een gesloten begroeiing houdt Greppelrus geen stand. Hij treedt dan ook het meest op de voorgrond op plaatsen waar plotseling een grote oppervlakte kale grond beschikbaar komt, wat veelal het gevolg is van menselijk ingrijpen; vaak neemt hij al na enkele jaren weer sterk af. Afgravingen geven dikwijls massavegetaties van deze Rus te zien, evenals pas ingepolderd, niet sterk zilt terrein. Op kleinere schaal zijn door Greppelrus beheerste pionierbegroeiingen te vinden op drooggevallen slootbodems. In de duinen kan hij ook door natuurlijke oorzaak (uitstuiving) de kans krijgen zich massaal te vestigen. Hij lijkt minder zout te verdragen dan Zilte greppelrus, al is de overlapping in standplaatskeuze aanzienlijk. In weidegebieden is Greppelrus kenmerkend voor natte, stukge(t)reden plekken: weilandingangen, randen van drinkpoelen, vertrapte slootkanten. In akkers en moestuinen treedt hij in allerlei onkruidgezelschappen als vochtindicator op; talrijk voorkomen wijst op verslemping. Aan al of niet verharde wegen staat hij in de geultjes langs de wegrand waar na regenbuien plassen water blijven staan, die bij opdrogen de door 'ontspoorde' voertuigen reeds samengeperste grond nog verder doen dichtslaan. Begeleiders in uiteenlopende omgeving zijn onder meer Moerasdroogbloem (Gnaphalium uliginosum), Getande weegbree (Plantago major subsp. pleiosperma) en Zomprus.
Tot de naaste verwantschap van Greppelrus behoren enige andere eenjarige Russen, waarvan het (eventuele) voorkomen in Nederland nader onderzocht moet worden. Op dit ogenblik is alleen van de hierna beschreven Zilte greppelrus een beeld van standplaats en verspreiding te geven.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1994 (deel 5)
Greppelrus is een zeer variabele soort. Afhankelijk van de flora onderscheidt men ofwel verschillende variëteiten en ondersoorten, ofwel verschillende soorten, ofwel een combinatie daarvan. De vroeger als ondersoort beschouwde zilte greppelrus wordt conform de Belgische Flora (LAMBINON et al. 2004) hier als een aparte soort behandeld. Greppelrus is een typische pioniersplant die graag op sterk verstoorde, vochtig tot vrij natte plaatsen groeit. De habitat waarin de soort voorkomt kan extreem variëren: sterk betreden vochtig grasland (vooral weide-ingangen), slootranden, dichtgeslempte voren in akkers en moestuinen, erosiegeultjes langs wegen en paden, dichtgeslagen slib langs recentelijk geruimde waterlopen en drooggevallen poelen of sloten, verslempte sporen van voertuigen op onverharde wegen en kapvlakten, enz. De soort staat bij voorkeur op nogal lichtrijke plekken op naakte, zandige en zandlemige bodems, maar ook op leem komt greppelrus geregeld voor. Zware klei en veen worden gemeden. Greppelrus is een vochtindicator, maar verdraagt goed uitdroging. Voor het overige treft men de soort aan op zowel eerder voedselarme als voedselrijke bodems. Ook de zuurgraad maakt niet zoveel uit, hoewel extremen wel worden vermeden. Greppelrus vormt een langlevende zaadbank.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.