Veenbies is een lage, vaak dichte polvormende plant die in de herfst opvalt door zijn bruine tot gele kleur. De rolronde stengels hebben een bladschijf aan de bovenkant en dragen één bruine aar met tot twintig bloemen. Deze plant komt voor in vochtige, zure, voedselarme veengronden en is kenmerkend voor Dopheidevelden. Ze groeit slecht in droge omstandigheden en verdwijnt bij sterke ontwatering of bemesting. Veenbies is vooral te vinden in hoogvenen en vochtige heidenen, en wordt vaak begeleid door veenmossen en heideklauwtjesmos. In het noorden en midden van het gebied komt een ondersoort voor die kleinere aren heeft en in veentjes op grotere hoogte groeit.
Veenbies heeft een circumpolaire verspreiding. De subsp. germanicus, die ook in Vlaanderen voorkomt, heeft een Atlantisch areaal dat reikt van Zuidwest-Frankrijk en de Britse Eilanden tot Zuidwest-Zweden en West-Noorwegen. In de rest van Scandinavië, de Alpen en circumpolair tot het oosten van Noord- Amerika, komt de ondersoort cespitosus voor. In België is veenbies beperkt tot de Kempen en de (vooral Hoge) Ardennen.
In Vlaanderen is veenbies zeldzaam. Na de inventarisatieronde 1939-1971 is de soort verder achteruitgegaan. Enkel in de grotere heidegebieden met een ongestoorde waterhuishouding houdt de plant stand. In het noorden van de provincie Antwerpen en centraal op het Kempens Plateau zijn daardoor nog belangrijke populaties aanwezig. In de centrale Kempen is veenbies echter op heel wat plaatsen door verdroging verdwenen.
Veenbies is een meestal lage, in zeer dichte en vaak omvangrijke pollen groeiende voorzomerbloeier, die in het najaar door zijn bruine tot gele herfstkleur al van ver opvalt. De rolronde stengel wordt aan de voet omhuld door glanzend bruine scheden, waarvan alleen de bovenste een bladschijf draagt; deze is hoogstens een centimeter lang en een millimeter breed, en gootvormig. De schede van dit blad is buikig; aan de voorzijde is zij tot drie millimeter diep ingesneden en heeft zij een brede vliezige bovenrand, die doorgaans dieprode stippeltjes vertoont. De stengeltop draagt één bruine aar, die vier tot acht millimeter lang en half zo breed is, en tot twintig bloemen bevat. De onderste twee kafjes zijn ongeveer even lang als de aar en dragen aan de top een bladschijfachtig aanhangseltje. De bloemen bevatten vijf of zes borstels, die boven het nootje blijven uitsteken. De stijl draagt drie stempels. Het nootje is afgeplat driekantig, in omtrek omgekeerd eirond, en ongeveer twee millimeter lang.
Veenbies is de Westeuropese ondersoort van Scirpus cespitosus en komt voor van Noord-Portugal tot de Färöer en Zuid-Scandinavië. In Nederland was zij vrij algemeen in het pleistocene deel van het land, maar door ontginning is zij vrij zeldzaam geworden. Vroeger is zij enkele malen in de Hollandse duinen aangetroffen.
Scirpus cespitosus subsp. germanicus komt in zijn verspreidingsgebied opvallend overeen met Gewone dophei (Erica tetralix) en behoort tot de meest karakteristieke verschijningen in Dopheidevelden. Deze bies groeit op vochtige, zure, voedselarme, venige zand- en leemgrond en hoogveen. Zij handhaaft zich goed bij lichte verdroging, maar verdraagt minder uitdroging dan Pijpestrootje (Molinia caerulea) en vormt in tegenstelling tot dit gras geen massavegetaties. Onder invloed van lichte betreding kunnen Veenbiespollen zich tot heksenkringen ontwikkelen. Op hoogveen verschijnt zij gewoonlijk pas als de veengroei tot stilstand gekomen is en oppervlakkige verdroging optreedt. Sterke ontwatering doet haar echter verdwijnen, evenals bemesting en ontginning. In met opslag dichtgroeiende heide kan zij zich een tijdlang handhaven, maar in gesloten bos laat zij verstek gaan en ook in grasland treedt zij slechts bij uitzondering op. In tegenstelling tot Gewone dophei, Struikhei (Calluna vulgaris), Trekrus, Ronde en Kleine zonnedauw (Drosera rotundifolia en Drosera intermedia) vestigt zij zich niet spoedig in zandgroeven en aan slootkanten. Pas bij gevorderde humusvorming, die het karakter van oppervlakkige veenvorming begint aan te nemen, is een heideveld rijp voor Veenbies. Behalve door de hiervoor genoemde soorten wordt zij dikwijls vergezeld door enkele in lage kussentjes groeiende Veenmossen (Sphagnum compactum, Sphagnum molle en Sphagnum tenellum) en door Heideklauwtjesmos (Hypnum jutlandicum).
Op een paar plaatsen in het noordoosten en het midden van het land, voornamelijk in Drenthe, is Noordse veenbies (Scirpus cespitosus subsp. cespitosus) aangetroffen, de ondersoort die in de koudere delen van het noordelijk halfrond voorkomt en voorposten heeft in de gematigde zone. Zij verschilt van de bij ons 'gewone' Veenbies door de kleinere en armbloemiger aren en doordat de bovenste bladschede niet buikig is, slechts ongeveer een millimeter diep ingesneden, en smal vliezig gerand zonder rode stippeltjes. Noordse veenbies voelt zich vooral thuis in veentjes in gebergten — op grotere hoogte dan waar zich echte hoogvenen ontwikkelen — en staat zowel op plaatsen met basenarm als met tamelijk basenrijk water. Uit de schaarse vondstgegevens uit het Nederlandse laagland valt geen duidelijk beeld van haar ecologie af te leiden, behalve dat zij evenals Veenbies in vochtige heiden en hoogveen aangetroffen is.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1994 (deel 5)
Veenbies is in Vlaanderen een typische soort van intacte natte heiden. Ze komt voor op zure, voedselarme, sterk humeuze zandbodems en op veen. De standplaatsen zijn steeds erg nat, met een matig fluctuerende watertafel die in het zomerhalfjaar slechts enkele decimeter onder het maaiveld zakt. Eventuele overstromingen zijn maar van korte duur. Bij een geringe mineralisatie van het veen kan de soort zich uitbreiden, bij verdere verdroging van de standplaats verdwijnt ze.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.