Overgangs- en trilvenen groeperen de actieve verlandingsvegetaties van voedselarme ‘overgangsmilieus’. Er is actieve veenvorming en de vegetatie staat steeds onder invloed van water van enerzijds neerslagwater en anderzijds grond- en/of oppervlaktewater. Met ‘overgangsmilieu’ wordt bedoeld dat de venen zich situeren tussen water- en landgemeenschappen of tussen hoog- en laagveen. De grens tussen overgangsveen en aangrenzende vegetatietypes op natte veengronden is vaak moeilijk te trekken.
Overgangs- en trilvenen zijn complexe laag-dynamische systemen. Bij verlanding van open water kan een passief beheer volstaan. Naarmate de verlanding toeneemt kan het voor de instandhouding nodig zijn om een actief beheer te voeren: bv. maaien om bosvorming en verruiging tegen te houden, opschonen of nieuwe uitgravingen om het toegroeien elders te compenseren. Door de geringe draagkracht van het veen is het beheer vaak arbeidsintensief en/of vraagt het de inzet van gespecialiseerd materiaal. Het uitwendige beheer is cruciaal en bestaat uit het verhinderen van verdroging, eutrofiëring, verontreiniging, verzuring en intensieve betreding. Voor de instandhouding van trilveen is voldoende aanvoer van grondwater met een vrij constant debiet noodzakelijk.
Herstel- en ontwikkelingskansen voor dit habitattype omvatten het behoud of herstel van een natuurlijke waterhuishouding met stabiele waterstanden, naast het maximaal weren van externe input van nitraten, fosfaten, sulfaten en pesticiden. Het bevorderen van geleidelijke overgangen is belangrijk. Zijn deze randvoorwaarden ingevuld dan kan het voor vergaand verlande vegetaties nuttig zijn om kleinschalig te plaggen of plekken weer uit te graven. In ontwaterde, venige depressies kan overgangs- en trilveen hersteld worden door afdamming van de afwateringssloten. Mooie verlandingsgemeenschappen met Slangenwortel zijn op die manier bijvoorbeeld hersteld in de Vallei van de Zwarte Beek.
Overgangs- en trilvenen groeperen de actieve verlandingsvegetaties van oligo- en mesotrofe ‘overgangsmilieus’. Er is actieve veenvorming en de vegetatie staat steeds onder invloed van water van verschillende oorsprong, nl. enerzijds neerslagwater en anderzijds grond- en/of oppervlaktewater. Met ‘overgangsmilieu’ wordt bedoeld dat de venen zich ruimtelijk en/of temporeel situeren tussen water- en landgemeenschappen of tussen hoog- en laagveen. De grens tussen overgangsveen en aangrenzende vegetatietypes op natte veengronden is vaak moeilijk te trekken. Trilvenen zijn duidelijker af te bakenen. Hier zijn de zich ontwikkelende vegetaties vaak zo dun dat ze op het water drijven. Het heeft als effect dat de vegetatie erop geringe schommelingen van de watertafel volgt en de bodem steeds volledig waterverzadigd blijft. Trilvenen zijn net als andere drijftilvegetaties dan ook nauwelijks tot niet begaanbaar. Drijftillen in eutrofe omgeving met louter soorten als Hoge cyperzegge, Bitterzoet, Liesgras, Grote lisdodde en/of Riet worden niet tot dit habitattype gerekend.
Afhankelijk van de zuurtegraad, de mineralenrijkdom en de voedselrijkdom van het milieu kunnen een aantal subtypes worden onderscheiden, elk met een eigen soortensamenstelling:
Subtypes van zure tot zwak zure, mineralenarme, oligotrofe milieus (eerder verwant met hoogveen): In permanent met regenwater gevulde, mineralenarme vennen en depressies kunnen, bij toevoer van licht mineralenrijk grondwater, oevervegetaties of trilvenen ontwikkelen met, naast veenmossen, een typische aanwezigheid van Snavel- en Draadzegge (Caricion lasiocarpae). In verlandingsvegetaties van zure vennen met dikke tapijten Fraai veenmos kan overgangsveen met Eenarig wollegras zich ontwikkelen. Gewoon haarmos vormt in mozaïekpatroon vaak een tweede moslaag. Hoogveensoorten zijn beperkt tot bv. Kleine veenbes. Aan de voet van landduinen en in beekdaldepressies in heidegebieden of langs de rand van het Kempens Plateau, waar kwel van zuur mineralenarm grondwater en regenwater zich mengen, ontwikkelen vegetaties met typische tapijten Fraai veenmos, Ronde en Kleine zonnedauw en eventueel Beenbreek, Kleine veenbes, Lavendelhei en andere begeleidende soorten van hoogveenslenken (Rhynchosporion albae).
Subtypes van zwak zure tot neutrale, licht mineralenrijke, oligo- tot mesotrofe milieus (eerder verwant met zuur tot neutraal laagveen): In kwelzones met hoger vernoemde milieucondities en met een permanent hoog waterpeil ter hoogte van het maaiveld, kan zich een overgangsveen ontwikkelen met soorten als Slangenwortel, Waterdrieblad, Holpijp of Wateraardbei. In zwak zure omstandigheden komen hier nog soorten als Veenpluis, Snavelzegge en veenmossen bij. Op iets voedselrijke plaatsen domineren meestal puntmossen. Een gelijkaardig type kan zich in hetzelfde milieu ook ontwikkelen door verlanding van ondiep open water met een relatief constant waterpeil. Naarmate de verlanding toeneemt zijn naast hoger vernoemde soorten ook andere soorten aanwezig zoals kleine zeggen (bv. Zompzegge, Sterzegge, Zwarte zegge, Blauwe zegge), Moerasviooltje en Draadrus. De soortensamenstelling en -dominantie varieert naargelang de subtiele verschillen in zuurtegraad en voedselrijkdom. In voedselrijkere laagvenen kan open water verlanden met drijfzomen met soorten als Moerasvaren en Kamvaren, eventueel vergezeld van Pluimzegge. Door de regenwaterinvloed krijgt het drijvende veenpakket een mesotroof karakter en kan op termijn oppervlakkige verzuring plaatsvinden waarbij veenmossen zich vestigen.
Subtype van neutraal tot basische, mineralenrijke, mesotrofe milieus (eerder verwant met kalkrijk laagveen): Hier kan op een dikke laag moerasveen overgangs- en trilveen als een verlandingsstadium optreden. Het zijn vaak soortenrijke gemeenschappen waarin hooggespecialiseerde soorten als Ronde zegge, Draadzegge, Slank wollegras en bruinmossen prominent kunnen aanwezig zijn. Ze hebben meestal een kenmerkend bulten- en slenkenpatroon. Dit subtype komt bij ons meestal samen voor met echt kalkmoeras (habitattype 7230). In dit subtype kunnen Groenknolorchis en Geel schorpioenmos voorkomen, beide bijlage 2-soorten van de Habitatrichtlijn. Het verlandingsproces kan de ontwikkeling in twee sterk verschillende richtingen sturen. Wanneer de veenmosgroei volledig buiten het bereik van het grondwater komt, kan sprake zijn van hoogveenontwikkeling (habitattype 7110). Wanneer de verlanding leidt tot een grotere beschikbaarheid van nutriënten - door verruiging, verbossing of overstroming - gaan de overgangs- en trilvenen over in grote zeggenvegetaties, rietgemeenschappen en/of veen- en broekbossen (habitattypen 91D0 en 91E0). Verder kan het habitattype in complex voorkomen met o.a. open water, natte heide, kleine zeggenvegetaties, blauwgrasland en kalkmoeras. Gezien dit habitattype overgangsgemeenschappen omvat, is niet alleen de flora, maar ook de fauna voor een belangrijk deel door de grote variatie van biotopen bepaald. Bij de actieve verlanding van open water komt een rijke macrofaunagemeenschap voor met tal van bijzondere soorten, afhankelijk van de zuurtegraad en de voedselrijkdom van het water. Op het open water en op de grens met de verlandingsvegetatie komen o.a. de oppervlaktewantsjes Hebrus pusillus en Hebrus ruficeps voor en lokaal ook de beschermde Gerande oeverspin. Naarmate het open water verlandt vestigen zich meer en meer (semi-)terrestrische soorten. Op wollegras leeft de rups van het Veenhooibeestje, een in Vlaanderen recent uitgestorven dagvlinder. Op Moerasviooltje leeft de Zilveren maan, een parelmoervlinder die in Vlaanderen eveneens is uitgestorven.
Door spontane verbossing, slechte waterkwaliteit, verdroging en toegenomen waterpeildynamiek zijn deze gemeenschappen “uiterst zeldzaam” in Vlaanderen. Het habitattype heeft zijn hoofdverspreiding in de Kempen. Mooi ontwikkelde voorbeelden zijn te vinden in het Ven onder de Berg (Maasmechelen), de Vallei van de Zwarte Beek (Beringen), de Vallei van de Ziepbeek (Lanaken, Zutendaal), de Zegge (Geel) en de Lokkerse dammen- Goorke (Arendonk). Voedselarme, zure overgangsvenen komen verder verspreid met kleine oppervlaktes voor in enkele heidegebieden (o.a. Ringven te Meer). Een typevoorbeeld van hoogveenslenken is te vinden in het ’s Gravendel te Retie. Voorbeelden van het meer basische subtype zijn te vinden in het Vorsdonkbroek (Aarschot) en het Torfbroek (Kampenhout). Minder rijk ontwikkelde tot gedegradeerde tril- en overgangsvenen komen nog in beperkte mate voor in het West- en Oost-Vlaamse krekengebied en verspreid in Vlaanderen in geïsoleerde waterpartijen en kwelmoerassen met goede waterkwaliteit.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.