Overgangs- en trilvenen zijn actieve verlandingsvegetaties van voedselarme ‘overgangsmilieus’. Er is actieve veenvorming en de vegetatie staat steeds onder invloed van water van enerzijds neerslagwater en anderzijds grond- en/of oppervlaktewater. Met ‘overgangsmilieu’ wordt bedoeld dat de venen zich situeren tussen water- en landgemeenschappen of tussen hoog- en laagveen. De grens tussen overgangsveen en aangrenzende vegetatietypes op natte veengronden is vaak moeilijk te trekken. In zure tot zwak zure milieus kunnen volgende types ontstaan die behoren tot het natuurstreefbeeld
In permanent met regenwater gevulde, mineralenarme vennen en depressies kunnen, bij toevoer van licht mineralenrijk grondwater, oevervegetaties of trilvenen ontwikkelen met, naast veenmossen, een typische aanwezigheid van Snavel- en Draadzegge.
In verlandingsvegetaties van zure vennen met dikke tapijten Fraai veenmos kan overgangsveen met Eenarig wollegras zich ontwikkelen. Gewoon haarmos vormt in mozaïekpatroon vaak een tweede moslaag. Hoogveensoorten zijn beperkt tot bv. Kleine veenbes.
Aan de voet van landduinen en in beekdaldepressies in heidegebieden of langs de rand van het Kempens Plateau, waar kwel van zuur mineralenarm grondwater en regenwater zich mengen, ontwikkelen vegetaties met typische tapijten Fraai veenmos, Ronde en Kleine zonnedauw en eventueel Beenbreek, Kleine veenbes, Lavendelhei en andere begeleidende soorten van hoogveenslenken.
De meeste sleutelsoorten in deze habitat zijn laagblijvend. In een habitat die aansluit bij het streefbeeld zal de vegetatie een gemiddelde hoogte van minder dan 50 cm vertonen. Omdat de habitat in overgangsmilieus voorkomt, is voor het duurzaam voortbestaan van dit type en het optimaal functioneren ervan een ruimer ecologisch kader noodzakelijk waarbinnen dit type zich kan (her)ontwikkelen. Het open water in deze habitat ondersteunt vegetatie die drijft op water of veen. Karakteristiek voor de habitat is de instabiliteit van de vegetatie die mee het waterpeil volgt of meegeeft bij betreding. Dit habitatsubtype/natuurstreefbeeld is in een gezonde staat als het aan zekere voorwaarden voldoet, die nagestreefd moeten worden in het beheer (o.b.v. de LSVI tabellen)
Habitatstructuur:
Verstoringskenmerken:
Vegetatie opbouw:
Voor de bodem is het abiotisch bereik voor stikstof (C/N: > 17,4-19.3; extraheerbaar NO3-N: <0.9 mg/kg; N_totaal: <0.55-1.93 %), kalium (K_totaal: <2140-2830 mg/kg) en fosfor (P_Olsen: < 4.1 mg/kg). Voor het ondiepe grondwater werden bereiken afgeleid voor stikstof (NO3-N: <0.1-0.2 mg/l; NH4-N: <0.2-0.4 mg/l), kalium (K: <1-4 mg/l) en fosfor (PO4-P: <0.03-0.15 mg/l). Voor het oppervlaktewater zijn volgende waarden gevonden: (NH4-N: <0.6-1.4 mg/l; K: <1.3-2.5 mg/l; PO4-P: < 0.01 mg/l). De hoge gevoeligheid voor eutrofiëring blijkt ook uit de lage kritische lasten voor atmosferische depositie (< 10-17 kg N/ha/jaar). Op te merken valt dat het habitattype vooral voorkomt in milieu’s met sulfaatarm grondwater (SO4: <6-25 mg/l). Sulfaten kunnen op indirecte of directe wijze de ontwikkeling van het type beïnvloeden (Beije et al., 2012a). Het habitattype is dan ook gevoelig voor wijzigingen in de basenhuishouding. Verzuring kan indirect het gevolg zijn van hydrologische wijzigingen (van Diggelen et al., 1996) of van een toename van de voedselrijkdom (o.a. Kooijman & Bakker, 1994). Verzuring die door toenemende regenwaterinvloed aan de oppervlakte begint, is anderzijds ook een natuurlijk proces in laagveensystemen. Het is met name de zuurtegraad die de verschillende types overgangsvegetaties onderscheidt: Het habitattype is tevens gebonden aan onverontreinigde, zoetwatermilieu’s.
Om veenontwikkeling mogelijk te maken is het een absolute vereiste dat zich heel het jaar water in de buurt van het bodemoppervlak bevindt. Een daling van het (grond)waterpeil leidt tot een verhoogde zuurstoftoevoer, wat de veenafbraak stimuleert. Waar een drijftil aanwezig is, kan de veenbodem kleine wijzigingen in het oppervlaktewaterpeil nog mee volgen. Wordt deze veerkracht overbelast, zal een langdurige wijziging van enkele cm’s in de veenbodem al tot schade leiden. Om veenafbraak te vermijden, mag de grondwaterstand in een vaste veenbodem hooguit kortstondig dalen tot 25-35 cm -mv. Voor de gemiddeld hoogste grondwaterstanden, voorjaarsgrondwaterstanden en jaargemiddelden sluiten de opgegeven waarden beter op elkaar aan: gemiddelde waterstanden onder 10 -15 cm-mv leiden tot een verstoring. Deze venen zijn in hun waterhuishouding niet alleen gevoelig voor verdroging, ook vernatting kan tot nadelige effecten leiden, omdat de veenvormende soorten vooral in het groeiseizoen slecht aan overstromingen aangepast zijn. De jaargemiddelde waterstanden dienen lager dan 10 cm+mv te blijven (Goebel, 1996). Gemiddelde hoogste grondwaterstanden tot 5-35 cm+mv kunnen ondervangen worden, echter dit is afhankelijk van lokale omstandigheden en van het subtype. Eens de waterstanden boven het maaiveld komen, kan van een relatieve wijziging van meer dan 5-10 cm al een nadelig effect uitgaan. GG: -0,018-0,29; GHG: -0,024-0,11; GLG: 0,061-0,39; GVG: -0,031-0,18 Naast een wijziging van de (grond)waterstand zijn deze venen ook gevoelig aan een toename van de voedselrijkdom omdat ze gebonden zijn aan oligo- tot mesotrofe milieus.
Deze pagina werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het LIFE-programma van de EU(opent nieuw venster) in het kader van het LIFE BNIP-project(opent nieuw venster).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.