De Gele morgenster heeft hoofdjes met een meestal achtbladig omwindsel van lichtgele bloemen. De donkere punten van de helmknoppen vormen een opvallend contrast met de gele bloemkleur. De stengeltop verbreedt zich naar boven toe veel minder dan bij Bleke en Paarse morgenster. Gele morgenster groeit zowel in bermen en op dijkhellingen als op ruderale standplaatsen.
Gele morgenster is een soort van Europa en West-Azië. In België is ze vrijwel overal algemeen, met uitzondering van de zuurste gebieden (Kempen en Ardennen).
In Vlaanderen is gele morgenster globaal een algemene soort. Er zijn weinig noemenswaardige verschuivingen in de verspreiding opgetreden in de tweede karteringsperiode.
De Gele morgenster heeft hoofdjes met een meestal achtbladig omwindsel, waarvan de blaadjes juist wel of juist niet buiten de buitenste lintbloemen uitsteken. De bloemen zijn meestal licht goudgeel, van ongeveer dezelfde tint als Veldlathyrus (Lathyrus pratensis), soms bleker; de stijlen zijn geel, de helmknoppen geel met zwartpaarse top. De donkere punten van de helmknoppen vormen een opvallend contrast met de gele bloemkleur. De stengeltop verbreedt zich naar boven toe veel minder dan bij Bleke en Paarse morgenster.
De Gele morgenster is als cultuurvolger de meest wijdverspreide ondersoort van Tragopogon pratensis geworden. De soort, in ruime zin opgevat, komt voor in het grootste deel van Europa, in West- en Midden-Azië en na invoering ook in Noord- en Zuid-Amerika en Nieuw-Zeeland. Subsp. pratensis is vooral in de noordelijke helft van het Europese deel van het areaal aan te treffen, in West-, Midden- en Noord-Europa, en is vermoedelijk het meest naar andere werelddelen verspreid. In het grootste deel van Nederland is zij vrij algemeen, maar op de zandgronden in het noordoosten is zij uitgesproken zeldzaam.
Onder de in Nederland voorkomende Morgensterren is de Gele morgenster de minst kieskeurige. Zij groeit zowel in bermen en op dijkhellingen als op ruderale standplaatsen, op allerlei minerale bodems variërend van klei tot zand en grind. Over het algemeen is zij te vinden op min of meer voedselrijke en humeuze, niet zeer droge maar zeker ook niet vochtige grond. Als berm- en dijkplant staat Gele morgenster zowel in open als in vrij dichte grasvegetaties, samen met onder meer Glanshaver (Arrhenatherum elatius), Zachte dravik (Bromus hordeaceus), Rood zwenkgras (Festuca rubra), Veldzuring (Rumex acetosa), Fluitenkruid (Anthriscus sylvestris) en Smalle weegbree (Plantago lanceolata), ook wel met kieskeuriger planten zoals Groene bermzegge (Carex spicata) of Goudhaver (Trisetum flavescens). Veelvuldig is de plant waar te nemen langs spoorwegen en dan niet alleen op grazige taluds, maar vooral ook aan de rand van schouwpaden. Blijkbaar verdraagt zij een vrij hoge dosis chemische bestrijdingsmiddelen: vaak zijn als een zoom langs het schouwpad deels gebleekte en roze getinte, maar evengoed bloeiende Gele morgensterren te vinden. Op zulke plaatsen wordt zij vergezeld door soorten als Gewoon langbaardgras (Vulpia myuros), IJle dravik (B. sterilis), Gewone raket (Sisymbrium officinale), Klaprozen (Papaver spp.) en Heermoes (Equisetum arvense). Op plekken in zandige bermtaluds bestaat de begroeiing vaak uit een mengsel van dergelijke ruderale planten en de eerder genoemde graslandplanten.
Als derde ondersoort van Tragopogon pratensis wordt naast Oosterse en Gele morgenster wel de Kleine morgenster (T. pratensis subsp. minor) onderscheiden. Deze onderscheidt zich door korte buitenste lintbloemen, waar de omwindselbladen opvallend ver buiten uitsteken. De rand van de omwindselbladen is roze getint (bij andere vormen van T. pratensis gewoonlijk bleekgroen). De bloemen zijn lichtgeel, de helmknoppen bruin. Dergelijke planten, die voornamelijk in West-Europa voorkomen, zijn in Nederland in het kustgebied aangetroffen: in Zeeland, in de Hollandse duinen, op Texel en hier en daar langs het IJsselmeer, meestal op droge, zandige plekken. Het is echter de vraag of het hierbij om een goed onderscheidbare ondersoort gaat: onder kommervolle omstandigheden opgegroeide of na het maaien weer uitgelopen exemplaren van Gele morgenster kunnen hoofdjes met een bijna overeenkomstig uiterlijk voortbrengen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
In de Belgische flora worden drie ondersoorten onderscheiden: de algemene subsp. pratensis en de zeldzamere subsp. minor. Op één plaats is ook subsp. orientalis gevonden. De verspreiding van de ondersoorten is weinig bekend. Gele morgenster is een soort van licht ruderale graslanden op droge tot vochtige, matig voedselrijke, iets kalkhoudende tot kalkrijke bodems. Subsp. minor wordt in de Nederlandse literatuur (SCHAMINÉE et al. 1996) beschouwd als kenmerkend voor bepaalde types droog duingrasland, maar in Vlaanderen komt de soort ook in glanshaverhooiland in de Polders frequent voor. De ecologische voorkeur van de ondersoort verdient echter nader onderzoek.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.