Smalle weegbree is een middelhoge tot lage, verspreid behaarde, overblijvende plant die van voorzomer tot herfst bloeit. De bladeren zijn lancetvormig en de aarstelen diep gegroefd. De bloemen worden meestal door de wind bestoven, maar kunnen ook door insecten worden bezocht. De plant is een belangrijke waardplant voor verschillende insectensoorten, waaronder snuitkevers en zweefvliegen.
Smalle weegbree heeft van oorsprong een Eurosiberisch areaal, maar tegenwoordig is het een subkosmopoliet van de gematigde streken van de hele wereld. In Europa ontbreekt ze enkel in het hoge Noorden. In België ontbreekt de soort vrijwel nergens.
In Vlaanderen is smalle weegbree een uiterst algemene soort die bovendien zeer gelijkmatig verspreid over het karteringsgebied voorkomt. De soort werd in de Atlas van de Belgische en Luxemburgse Flora (VAN ROMPAEY & DELVOSALLE 1972) als ubiquist behandeld en er werd geen kaart van de soort opgenomen. Voor de periode 1939-1971 zijn daarom in de huidige Atlas arbitrair alle hokken ingekleurd.
Smalle weegbree is een middelhoge tot zeer lage, verspreid behaarde, overblijvende plant, die van de voorzomer tot de herfst in bloei te vinden is. De wortelstok is vaak meerkoppig, zodat één plant zich tot een 'horst' met verscheidene rozetten kan ontwikkelen. Al naar de standplaats kan zij een nogal verschillende habitus aannemen. Op voedselarme grond blijft zij klein, met min of meer afstaande bladeren en bolronde aren. Op rijke bodem wordt zij veel hoger, met opgerichte bladeren en cilindervormige aren, die echter ook in de vruchttijd niet langer dan ongeveer zes centimeter worden. De bladeren zijn lancetvormig, verwijderd getand tot gaafrandig, aan de voet in een heel korte steel versmald. De aarstelen zijn diep gegroefd (bij andere soorten rolrond). Van de vier kelkslippen zijn de onderste twee grotendeels met elkaar vergroeid; de bovenste twee zijn vrij. De kroonslippen zijn doorschijnend, met een bruine middenstreep. De roomwitte helmknoppen steken scherp af tegen de overigens bruin getinte aar. De vrucht bevat hoogstens drie zaden. Voor zover bekend, speelt kruisbestuiving bij Smalle weegbree een overwegende rol, een verschil met Grote, Zee- en Hertshoornweegbree. In hoeverre zelfbestuiving tot zaadzetting leidt, wordt door diverse auteurs verschillend beoordeeld. In elk geval produceert de meerderheid van de planten grotere hoeveelheden stuifmeel dan bij andere Weegbreeën (de minderheid van mannelijk-steriele planten komt verderop ter sprake). Voornaamste stuifmeeloverdrager is de wind. De vrucht bevat gewoonlijk twee zaden, die wat groter en zwaarder zijn dan bij andere Weegbreesoorten.
Smalle weegbree, oorspronkelijk een Europees-West-Aziatische plant, is als cultuurvolger een kosmopoliet van de gematigde streken geworden en heeft zich ook hier en daar in de tropen gevestigd. In Nederland behoort zij tot de meest voorkomende veertig plantensoorten. Bij stuifmeelonderzoek aan bodemprofielen blijkt dat de plant op allerlei plaatsen omstreeks 3000 v.Chr. moet zijn opgedoken, dan wel sprongsgewijs toegenomen. Tegelijkertijd gaat de Iep achteruit. Blijkbaar weerspiegelt de uitbreiding van Smalle weegbree het begin van de landbouw op plekken waar bos is gerooid. Vooral braakliggende akkers die als weidegrond in gebruik werden genomen, zullen een ideaal milieu voor vestiging en snelle uitbreiding van deze plant hebben gevormd.
Smalle weegbree staat op allerlei grazige plaatsen, op alle grondsoorten. Sterk zure, dan wel zilte of brakke bodems worden echter gemeden. Massale vestiging vindt vooral op open grond plaats, maar de planten kunnen zich in een gesloten, middelhoge vegetatie uitstekend handhaven, veel beter dan Ruige of Grote weegbree. Evenals laatstgenoemde komt Smalle weegbree vaak tussen plaveisel voor - tussen stoeptegels, aan wegkanten, in dijkbeschoeiingen - maar alleen op weinig belopen en bereden plekken. Evenzo staat zij als graslandplant in minder zwaar beweide percelen dan Grote weegbree; dikwijls op opengewoelde plekjes (zoals molshopen), maar weinig in stukgetrapt terrein. Bodemverdichting, bijvoorbeeld als gevolg van betreding, doet zowel de rozetten als het wortelstelsel in omvang afnemen en veroorzaakt ook vermindering van de zaadproductie. Wel zijn er verschillen in gevoeligheid voor sommige milieufactoren tussen de langarige en de kortarige vorm van Smalle weegbree. Langarige, forse planten komen vooral voor op min of meer voedselrijke, vochthoudende, niet verdichte, onbetreden grond, in bermen en in niet te zwaar bemeste hooilanden. Ze vormen grote zaden, die in meerderheid nog vóór de winter kiemen. Veel rozetten komen vroegtijdig om; eenmaal volwassen, leven de planten gemiddeld langer dan die van de lage kortarige vorm. Deze is kenmerkend voor schrale, licht begraasde of betreden laagblijvende vegetaties in droge duingraslanden en op andere droge plaatsen. De zaden zijn kleiner en kiemen voornamelijk in de lente, deels pas na verscheidene jaren. De planten hebben een beperkte levensduur en de sterfte is in alle ontwikkelingsstadia ongeveer gelijk. Planten, die grotendeels dezelfde scala van standplaatsen bewonen als Smalle weegbree, zijn Veldbeemdgras (Poa pratensis) en Duizendblad (Achillea millefolium), al staat de laatste minder in vochtig terrein dan de andere twee. Van de meer uitzonderlijke milieus waarin Smalle weegbree is aan te treffen, moeten nog de zinkweiden in het Geuldal in Zuid-Limburg en in aangrenzend Belgisch en Duits gebied worden vermeld.
Gynodioicie bij Smalle weegbree
Smalle weegbree levert een voorbeeld van gynodioicie, dat wil zeggen dat naast tweeslachtige planten ook mannelijk-steriele exemplaren voorkomen, waarbij alleen de vrouwelijke voortplantingsorganen functioneren. Deze mannelijke steriliteit treedt op in twee vormen, die beide erfelijk bepaald zijn. In het eerste geval hebben de bloemen slecht ontwikkelde meeldraden, waarvan de helmknoppen loos en de helmdraden heel kort zijn. In het tweede geval wijken de bloemen van het 'normale' type af door een buis-klokvormige, onregelmatig ingesneden, achtslippige bloemkroon en door het ontbreken van meeldraden. Overgangen tussen tweeslachtig en mannelijk-steriel bloeiende planten komen voor, zowel in de richting van het eerste als van het tweede type.
Het lijkt op het eerste gezicht vreemd dat functioneel vrouwelijke planten (waarvan de vrouwelijkheid erfelijk bepaald is) duurzaam een aandeel hebben in populaties waarin tweeslachtige planten in de meerderheid zijn. Vrouwelijke planten kunnen zich alleen in vrouwelijke linie voortplanten, tweeslachtige planten zowel in mannelijke als in vrouwelijke lijn. Zo gezien, hebben tweeslachtige exemplaren meer kans hun erfelijke eigenschappen aan een volgende generatie door te geven. Dat zou betekenen dat de erfelijke eigenschap 'vrouwelijkheid' (= mannelijke steriliteit) na een aantal generaties door natuurlijke selectie zou zijn verdwenen. Dat dit niet gebeurt, doet vermoeden dat 'het gebrek aan mannelijkheid wordt gecompenseerd door een extra krachtige vrouwelijkheid', dat willen zeggen productie van meer zaad en/of gemiddeld grotere overlevingskansen van de zaden bij mannelijk-steriele planten. Gezien de grote investering die de enorme stuifmeelproductie van tweeslachtige planten vergt, is ook wel te verwachten dat exemplaren die zich geheel op zaadproductie toeleggen, in dit opzicht een voorsprong hebben. Inderdaad werd proefondervindelijk vastgesteld dat de zaden van mannelijk-steriele planten van het eerste type (met normale kroon en onderontwikkelde meeldraden) in aantal en grootte een voorsprong bezitten. Bij het tweede type gynodioicie (met achtslippige kroon en zonder meeldraden) werd echter juist een achterstand in zaadproductie en zaadgrootte gevonden. Vermoedelijk blijft deze afwijking in stand als kruisingsproduct van andere vormen die wél een voorsprong bezitten.
Organismen op en in Smalle weegbree
Smalle weegbree is de favoriete - soms zelfs exclusieve gastheer van een groter aantal insecten dan andere Weegbreesoorten. Een van de algemeenste is de snuitkever Ceutorhynchidius troglodytes, waarvan de larve zich in onrijpe zaden ontwikkelt. Verpopping vindt in de grond plaats. De volwassen kevers maken gaatjes in de wand van de aarsteel, wellicht om de vaatbundels aan te boren. Dikwijls brengen ze daarbij sporen over van een schimmel, die alleen via zulke verwondingen en niet op eigen kracht de plant kan binnendringen. C. troglodytes is de voornaamste transporteur van deze schimmel, Phomopsis subordinaria. De geïnfecteerde aarsteel wordt zwart en knikt om. Hoe jonger de aar is op het moment van aantasting, des te geringer is de zaadzetting; vroegtijdig aangetaste aren leveren in het geheel geen rijp zaad. Op bepaalde vindplaatsen vertonen de Weegbree-planten onderlinge verschillen in vatbaarheid voor deze ziekte.
Veel zeldzamer dan C. troglodytes komt een kleinere verwant, C. rufulus, op Smalle weegbree voor. Ook de snuittor Mecinus pyraster ontwikkelt zich in de wortelhals of het merg van de aar. Het derde snuitkevergeslacht, Gymnetron, heeft vertegenwoordigers zoals G. pascuorum en G. labile die eveneens op Smalle weegbree leven. Tenslotte komt de snuitkever Hypera plantaginis op de plant voor, waarvan zowel larven als volwassen kevers zich met het blad voeden.
De aren van Smalle weegbree worden vaak bezocht door insecten die zich met stuifmeel voeden, zoals zweefvliegen uit de geslachten Melanostoma en Platycheirus, die ook zorgen voor stuifmeeloverdracht. Vooral bij beschut weer kunnen insecten een belangrijke rol spelen in de bestuiving.
Tot slot wordt Smalle weegbree door verschillende schimmelsoorten aangetast, zoals Synchytrium aureum, die bobbeltjes in de bladeren doet ontstaan.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Smalle weegbree is een soort met een brede ecologische range. Ze groeit in graslanden op droge tot vochtige, voedselarme tot voedselrijke standplaatsen. De soort komt zowel in gemaaide als in begraasde graslanden voor. Bij zware bemesting verdwijnt ze evenwel spoedig.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.