De Gewone vogelmelk bloeit in de tweede helft van de lente en heeft smalle, lijnvormige bladeren met een witte middenstreep. Jonge planten missen deze streep. Tijdens de bloei verdorren de bladeren vaak vanaf de top. De bloemtros is schermvormig, met witte bloemen tot vijf centimeter in diameter. De plant vermenigvuldigt zich via nevenbollen; zaden kiemen zelden tot levensvatbare planten. Ze groeit in loofbossen en graslanden op voedselrijke, losse, vochtige, maar niet natte bodems.
Gewone vogelmelk komt voor in West-, Midden- en Zuidoost- Europa, het Middellandse-Zeegebied, Noord-Afrika en de Kaukasus. In Noord-Amerika is de plant ingeburgerd. In België is gewone vogelmelk duidelijk algemener in Vlaanderen dan in Wallonië. In Wallonië komt de soort verspreid voor in het Maasdistrict en Lotharingen.
In Vlaanderen is gewone vogelmelk globaal vrij algemeen. De soort komt vooral voor in de Maasvallei, de Leemstreek en sinds kort ook in de Duinen. In de Kempen en Polders is ze eerder zeldzaam. In de Kempen is de soort beperkt tot de lemige zandbodems. In de Polders zijn bijna enkel kerkhoven en zandige dijken gekoloniseerd. Er zijn weinig veranderingen in het verspreidingspatroon waar te nemen. Enkel in de Duinen lijkt de soort uit te breiden.
De Gewone vogelmelk is een lage, in de tweede helft van de lente bloeiende plant met vrij smal lijnvormige bladeren, die enige decimeters lang kunnen worden en in het gootje een witte middenstreep vertonen. Jonge exemplaren hebben nog nauwelijks gootvormige bladeren en dan ontbreekt de witte streep. Vaak begint het blad tijdens de bloei vanaf de top te verdo?ren. De bloemtros is schermvormig: van de onderste naar de bovenste bloem neemt de lengte van de bloemsteel sterk af, zodat de bloemen vrijwel op gelijke hoogte staan. De bloemen kunnen tot vijf centimeter in middellijn worden. Soms vertonen de binnenste drie bloemdekbladen aan weerszijden een tand, zelden ook aan de top een helmknop (dan ontwikkelen ze zich dus tot extra meeldraden). De eigenlijke meeldraden hebben geen zijtanden aan de helmdraad. Vermenigvuldiging geschiedt bij ons uitsluitend door middel van nevenbollen. Soms ontwikkelen de doosvruchten zich ogenschijnlijk normaal en bevatten ze zaden die tot kiemplanten kunnen uitgroeien, maar deze sterven dan spoedig na de kieming.
Gewone vogelmelk komt voor in Europa met uitzondering van het noorden, en in aangrenzend Zuidwest-Azië en het Atlasgebied; in Noord-Amerika is zij ingeburgerd. In Nederland is zij plaatselijk vrij algemeen; over het geheel genomen neemt zij eerder toe dan af, waaraan ook verwildering vanuit tuinen een bijdrage levert. Op de zandgronden van Drenthe, Zuidoost-Groningen, Salland, de Veluwe en Noord-Limburg is zij echter zeldzaam. Van deze soort komen enige klonen voor, die wel tot twee ondersoorten (volgens sommigen soorten) worden gebracht. Beide zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden, en hun verspreiding is slecht bekend. Subsp. umbellatum, ook wel Ornithogalum angustifolium genoemd, heeft een bol waarvan de hoogte groter is dan de middellijn en die enige langwerpige nevenbollen bevat, die al in hun eerste jaar een blad voortbrengen. De bladeren zijn hoogstens een halve Centimeter breed. De bloeiwijze heeft maximaal twaalf bloemen; na de bloei staan de bloemstelen schuin omhoog tot recht opzij en worden hoogstens vier centimeter lang. Bij de andere ondersoort, subsp. divergens, die door sommigen als de ware Ornithogalum umbellatum wordt beschouwd, is de middellijn van de bol groter dan de hoogte. Hij bevat talrijke ronde nevenbollen, die in hun eerste jaar nog geen blad voortbrengen. De bloeiwijze bevat tenminste vijftien bloemen, waarvan de onderste vaak zo lang gesteeld is dat zij boven de rest van de bloeiwijze uitsteekt. Na de bloei staan de bloemstelen recht af of ze zijn teruggeslagen; hun lengte bedraagt minimaal vier centimeter. De eerste ondersoort is in ons land stellig veel gewoner dan de tweede, maar de tweede is toch ook uit de meeste provincies bekend.
Gewone vogelmelk voelt zich zowel in loofbossen als in graslanden thuis, mits de vegetatie niet te dicht en de bodem voedselrijk, los en min of meer vochthoudend, maar zeker niet nat is. Zij groeit op niet te zware klei, leem, löss en op zandgronden met een zeker gehalte aan slib, kalk, leem en/of humus; weinig op krijt en niet op veen. Als bosplant staat zij vooral op rivier- en beekoeverwallen, aan de voet van hellingen, aan de binnenduinrand en in parkbossen; in het algemeen op jonge of sterk door de mens veranderde bodems. Ook komt zij veel onder heggen in uiterwaarden voor. In bosjes op oudere gronden is zij alleen te vinden in de bosrand op plaatsen waar een of andere vorm van bemesting plaatsvindt, bijvoorbeeld daar waar tuinafval is neergegooid (waarmee ook dikwijls bollen van deze plant worden aangevoerd). Bloei vindt in het bos voornamelijk op lichtere plekken plaats, in dicht bos in hoofdzaak langs paden. In cultuurgraslanden in de rivierdalen en op lemige grond handhaaft Gewone vogelmelk zich het best op vrij open, af en toe omgewerkte plekken, bijvoorbeeld op molshopen. Ook het scheuren van grasland is voor deze plant niet ongunstig, zeker niet in combinatie met graslandbeheer dat tot het ontstaan van een holle zode leidt, waardoor na maaien of begrazing open plekken vrijkomen. Als de bodem echter te compact wordt, wat door zware bemesting in de hand gewerkt kan worden, verdwijnt zij. In wegbermen profiteert zij van het vele grondverzet dat daar plaatsvindt. Verder staat Gewone vogelmelk op dijkhellingen en andere taluds, waar een zekere erosie het vrijkomen van de nevenbollen bevordert. Vroeger werd de plant hier en daar in lemige graanakkers aangetroffen, tegenwoordig nog wel langs akkerkanten op steile, grazige kanten van essen. Planten waarmee Gewone vogelmelk dikwijls samen voorkomt, zijn onder meer Speenkruid (Ranunculus ficaria), Klimopereprijs (Veronica hederifolia), Hondsdraf (Glechoma hederacea) en Kraailook.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Ooit was het een akkeronkruid, maar dat is grotendeels verleden tijd, hoewel de plant het hier en daar nog wel in akkerranden en aangrenzende wegbermen uithoudt. Het meest verwant met die biotoop zijn misschien nog de talrijke kerkhofvindplaatsen. Momenteel is gewone vogelmelk vooral een graslandsoort. Behalve in graasweiden, komt ze ook regelmatig in wegbermen en op dijken voor. Verder wordt de plant aangetroffen in de mantelzoom van (vooral duin)bosjes. Verwante groeiplaatsen zijn de stinsenmilieus van kasteelparken en kasteelbossen. De plant staat vooral op droge tot vochtige, kalkhoudende bodems, maar niet op zeeklei.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.