De Moerasmelkdistel is een reusachtige kruidachtige met een holle, geribde stengel die van binnen wordt verdeeld in kamers door tussenschotten. De onderste bladeren zijn langwerpig in omtrek en diep veervormig gedeeld. Alle bladeren hebben een pijlvormig geoorde voet met spitse oortjes, die met de rest van het blad vrijwel in één vlak staan. De bloeiwijze lijkt op een samengesteld scherm en telt vele tientallen tot enige honderden citroengele hoofdjes. Moerasmelkdistel is een karakteristieke verschijning in oeverruigten langs meren en plassen en aan de benedenlopen van de grote rivieren.
Het erg versnipperde areaal van moerasmelkdistel ligt binnen de gematigde delen van Europa en Azië. De soort komt voor van Spanje en Zuidoost-Engeland tot Centraal-Siberië. In Europa strekt het areaal zich noordwaarts uit tot de zuidpunt van Noorwegen en Zweden en tot de Baltische staten en Wit-Rusland. In het Middellandse-Zeegebied ontbreekt de soort grotendeels (behalve enkele vindplaatsen op het Iberisch Schiereiland en in Zuid-Frankrijk en Noord-Italië).
In België is de soort beperkt tot Vlaanderen, waar ze globaal gesproken zeer zeldzaam is. Ze is het meest algemeen in de Oost-Vlaamse en Antwerpse Scheldepolders. Daarnaast is tijdens de tweede karteringsperiode een aantal meer verspreid liggende groeiplaatsen ontdekt in de nabijheid van rivieren als de Schelde en de Rupel (oeverzones, dijkranden, haveninfrastructuur), maar ook langs kanalen (bv. het Albertkanaal). Meestal betreft het eerder kleine populaties. Net zoals in Nederland, gaat ook in Vlaanderen de soort vooruit. Mogelijk heeft moerasmelkdistel geprofiteerd van de vele infrastructuurwerken (met bijbehorend grondverzet) langs onze waterlopen.
De Moerasmelkdistel is de reus onder de inheemse kruidachtige planten: lengten van twee tot drie meter zijn bij deze plant geen uitzondering, en volgroeide bloeistengels zijn zelden minder dan een meter hoog. Het is een overblijvende, alleen in de bloeiwijze behaarde zomerbloeier met een blauwachtig lichtgroene tint. De min of meer verticaal staande wortelstok is raapvormig, ongeveer een decimeter lang en half zo dik; aan de wortelstok ontspringen dikke wortels. In tegenstelling tot Akkermelkdistel vormt de plant geen uitlopers. De holle stengel is geribd, min of meer vierkantig en alleen in de bloeiwijze vertakt. Van binnen wordt hij in kamers verdeeld door tussenschotten, die op een van schot tot schot verschillende plaats een doorboring vertonen. De onderste bladeren zijn langwerpig in omtrek en diep veervormig gedeeld met een lange, smalle eindlob en aan weerszijden één tot drie van elkaar verwijderd staande, smal driehoekige, vaak min of meer terugwijzende zijslippen. De bovenste bladeren zijn lancetvormig en ongedeeld. Alle bladeren hebben een pijlvormig geoorde voet met spitse oortjes, die met de rest van het blad vrijwel in één vlak staan: een verschil met Akkermelkdistel. De bloeiwijze lijkt op een samengesteld scherm en telt vele tientallen tot enige honderden hoofdjes, die iets kleiner zijn dan bij Akkermelkdistel: de middellijn bedraagt maximaal vier centimeter. De citroengele lintbloemen zijn veel lichter van tint dan bij Akkermelkdistel gebruikelijk is; het omwindsel en de bloeiassen zijn vrij dicht met zwarte, zelden iets gelige klierharen bezet. De strogele, tot vier millimeter lange nootjes vertonen lengteribben met dwarsricheltjes; tussen die ribben liggen gladde (niet van richeltjes voorziene) banen. Meestal zijn Moeras- en Akkermelkdistel door deze kenmerken goed te onderscheiden, maar toch worden dikwijls vergissingen gemaakt doordat Akkermelkdistel nogal eens groeit op plekken waar Moerasmelkdistel te verwachten is. In het najaar sterven de metershoge stengels tot de grond toe af.
De Moerasmelkdistel komt voor in Zuid- en Midden-Europa, West- en Midden-Azië. In ons land is zij plaatselijk vrij algemeen in het westen en noordwesten, vanaf de Zuid-Hollandse eilanden en noordwestelijk Noord-Brabant tot op de zuidelijke helft van Texel en het zuidwesten van Friesland. Oostwaarts strekt haar Nederlandse verspreidingsgebied zich uit tot de Vijfheerenlanden (oostelijk Zuid-Holland), de Veluwemeerkust en Noordwest-Overijssel. In het IJsselmeergebied komt zij vooral buitendijks, maar in de Noordoostpolder ook vrij veel binnendijks voor. Verder naar het noordoosten en zuidwesten is zij sporadisch aan te treffen in Midden- en Zuidoost-Friesland, respectievelijk in Zeeland en bij Zundert. In het Hollands-Utrechtse veengebied komt zij wel bij Nieuwkoop en in het noordelijke, maar niet in het zuidelijke Vechtplassengebied voor. De grootste dichtheid aan vindplaatsen is echter in Noord-Holland te vinden. Groeiplaatsen langs de Gelderse IJssel zijn verdwenen; in de laatste jaren zijn echter in het binnenland een paar nieuwe vestigingen langs rivieren en kanalen waargenomen, wellicht voorboden van een oostwaartse uitbreiding. In elk geval is Moerasmelkdistel in de noordwestelijke helft van het land tegenwoordig veel algemener dan in de eerste helft van deze eeuw. Deze toeneming staat in schril contrast met de situatie in de omringende landen, waar de plant sterk achteruitgaat en bedreigd is. Zoals bij meer bewoners van veenplassengebieden het geval is, vormt Laag-Nederland een noordwestelijk bolwerk aan de rand van het areaal; hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor Moeraswolfsmelk (Euphorbia palustris).
Moerasmelkdistel is een karakteristieke verschijning in oeverruigten langs meren en plassen, aan de benedenlopen van de grote rivieren, langs vaarten, spoorsloten en andere brede sloten, vooral langs zwak brakke wateren. Zij komt ook wel langs sommige zoete wateren voor, maar daar treedt zij gewoonlijk minder op de voorgrond. Buitendijkse terreinen aan de zeekust zijn voor deze plant in de regel te zilt: een verschil met Akkermelkdistel. Zo kwam zij voor de afsluiting in 1932 slechts op enkele plaatsen langs de Zuiderzee voor. In het Deltagebied begint zij zich hier en daar in afgesloten zeearmen te vestigen. Paradoxaal genoeg lijkt zij haar uitbreiding enerzijds te danken te hebben aan verzoeting (van het IJsselmeer) en anderzijds aan verzilting (van de grote rivieren). De reus verrijst gewoonlijk uit grof organisch afval dat op veen of klei is afgezet. Ook aan de voet van basaltglooiingen is deze plant wel te vinden, zoals langs het IJsselmeer. Zij staat in een zone waar het door de wind opgezweepte water zich wel dikwijls toegang verschaft, maar die niet langdurig onder water staat; met andere woorden, de zone waar zich aanspoelsel ophoopt. Met haar gekamerde stengel is Moerasmelkdistel wonderbaarlijk goed bestand tegen harde wind, waarvan zij meer te verduren heeft dan welke kruidachtige plant uit onze streken ook. De door doorboringen verbonden holten maken gaswisseling binnendoor mogelijk als de stengelvoet onder water staat. Het afval waaraan de plant een belangrijk deel van haar voedingsstoffen te danken heeft, bestaat uit dode resten van Riet (Phragmites australis) dat jarenlang niet gemaaid is of dat na het maaien is blijven liggen, verder uit wrakhout, brokken weggeslagen veen en overblijfselen van water- en oeverplanten, dode dieren, enz. Vaste bestanddelen van de vegetatie waar Moerasmelkdistel bovenuit torent, zijn Harig wilgenroosje (Epilobium hirsutum), Koninginnekruid, Gewone engelwortel (Angelica sylvestris) en Ruw beemdgras (Poa trivialis). Dergelijke ruigten van Moerasmelkdistel vormen de tegenhanger langs grote en/of zwak brakke wateren van het type oeverruigten waarin Echte valeriaan (Valeriana officinalis) en Moerasspirea (Filipendula ulmaria) op de voorgrond treden, een vegetatie die in zoet en iets minder dynamisch milieu thuishoort. Overgangen tussen beide vegetatietypen komen echter dikwijls voor, bijvoorbeeld bij Nieuwkoop en in Noordwest-Overijssel. Een niet-alledaagse metgezel van Moerasmelkdistel is Heemst (Althaea officinalis), waarmee zij op de Zuid-Hollandse eilanden, in centraal Noord-Holland en in Zuidwest-Friesland samen voorkomt. Grote engelwortel (Angelica archangelica) verscheen dikwijls zij-aan-zij met Moerasmelkdistel bij het veroveren van het IJsselmeergebied en de benedenlopen van de grote rivieren. Ook langs het Twentekanaal zijn deze twee samen in opmars.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Moerasmelkdistel houdt van natte, voedselrijke, kleiige of venige, soms ook zandig-venige standplaatsen langs rivieren en kanalen met zoet tot licht brak water. Deze forse plant, die overstroming verdraagt, valt in het vegetatieseizoen door haar grootte vaak al van ver op in de oeverruigten. Ook in de zomen van voedselrijke broekbossen of in wat verruigde laagveenvegetaties en langs voedselrijke sloten, meestal in de vallei van een grote rivier, kan men moerasmelkdistel soms aantreffen.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.