Dit natuurstreefbeeld omvat ijle, grazige vegetaties en korstmosbegroeiingen op droge, voedselarme, zure zandbodems. Een oppervlakkige humuslaag is al dan niet aanwezig. De open, laagblijvende pioniersvegetaties worden afgewisseld met plekken open zand en komen typisch voor op landduinen. In dit extreme milieu kan slechts een gering aantal hogere plantensoorten zich als pionier vestigen. Het zijn meestal éénjarige planten met een geringe bladoppervlakte die aangepast zijn aan de extreem droge en voedselarme omstandigheden. Het Dwerghaververbond ontwikkeld zich op iets drogere en/of iets voedselrijkere of licht leemhoudende zandgronden van reeds gestabiliseerde bodems. Dit zijn lage vegetaties met een hoog aandeel eenjarigen, met typische kensoorten als Vroege haver, Klein vogelpootje, Zilverhaver, Klein tasjeskruid en Dwergviltkruid. Vegetaties met Klein tasjeskruid of Dwergviltkruid zijn de best ontwikkelde vormen en komen nagenoeg alleen in reservaten voor. Het Dwerghaververbond ontwikkelt verder naar en komt vaak in mozaïek voor met meer gesloten, grazige vegetaties van het Struisgrasverbond (natuurstreefbeeld 6230), dat minder eenjarigen telt. De aanwezigheid van éénjarigen is vooral belangrijk voor het subtype het ‘dwerghaververbond’ (2330_dw), maar ook voor het buntgrasverbond (2330_bu). Bij het ‘dwerghaververbond’ (2330_dw) is het aandeel aan éénjarigen in de vegetatie het criterium om de aanwezigheid van voldoende dynamiek te beoordelen, omdat dit subtype niet strik gebonden is aan stuifduinen.
Er moet gezorgd worden voor voldoende dynamiek in deze habitat door het reactiveren van stuifzand (invoeren van plagbeheer).
Voor instandhouding van stuifzanden door een natuurlijke winddynamiek zijn grote open oppervlakten noodzakelijk: in de literatuur worden oppervlakten geciteerd van minimaal 500 ha.
Grijs kronkelsteeltje en andere invasieve exoten worden best bestreden d.m.v. plaggen, het behouden van dynamiek en het terugdringen van de stikstofbelasting.
Erosie kan een probleem vormen, maar is bij dwerghaververbonden dikwijls een minder groot probleem als bij buntgrasverbonden, aangezien dwerghaververbonden niet steeds gebonden zijn aan stuifduinen en er dikwijls een beperkter aandeel naakte bodem aanwezig is.
Een belangrijke verstoring in deze habitattypen is het voorkomen van de exoot Grijs kronkelsteeltje (Campylopus introflexus), een invasieve exoot. De toename van het stikstofgehalte via atmosferische depositie wordt gezien als een van de belangrijkste redenen voor de sterke uitbreiding van Grijs kronkelsteeltje. Dit mos kan op stuifzand snel een dikke mat vormen, waarschijnlijk doordat stikstofrijk regenwater wordt ingevangen. De onderste lagen van de mosmat sterven af en vormen een dikke organische laag. Sleutelsoorten van heide en stuifzand komen nauwelijks nog voor op plaatsen waar Grijs kronkelsteeltje overheerst. Dit mos is op zandgronden wijd verspreidt en ook meestal aanwezig in deze habitattypen. Toch gaat de soort niet steeds overheersen. Daarom wordt een minder strenge grenswaarde gehanteerd (≤10%).
Vermesting en verzuring kunnen leiden tot:
Om de afwisseling in vegetatiestructuur, met lokaal open zand met pioniervegetaties, in stand te houden, is het behoud van een natuurlijke vorm van verstoring door wind of extensieve (seizoens)begrazing aangewezen. Zoniet zal een natuurlijke successie naar heide, struisgrasvegetaties en bos (resp. habitattypen 2310, 6230 en 9190) plaatsvinden. Voor instandhouding van stuifzanden door een natuurlijke winddynamiek zijn grote open oppervlakten noodzakelijk: in de literatuur worden oppervlakten geciteerd van minimaal 500 ha. Schapen en geiten zijn als grazers beter geschikt dan runderen omdat ze zeer kort grazen en ruimte creëren voor korstmossen, struweelopslag beperken en door hun geringer gewicht en pootafdruk minder schade toebrengen aan kwetsbare korstmosvegetaties. Wanneer natuurlijke winddynamiek en extensieve begrazing niet mogelijk zijn, zal een cyclisch kapbeheer noodzakelijk zijn, eventueel aangevuld met antropogeen gecreëerde pioniervegetaties, bv. door plaggen van sterk verruigde zones. Konijnenbegrazing speelt een belangrijke rol bij de snelheid van de successie. In de praktijk blijkt het moeilijk om de recreatieve ontsluiting dusdanig te sturen dat een subtiel evenwicht wordt bereikt tussen gewenste zandverstuiving en -fixatie, waarbij tegelijk ook de meest kwetsbare pionierstadia afdoende worden beschermd. Ongecontroleerde, intensieve betreding dient evenwel zeker vermeden.
Een groot deel van de potentiële standplaatsen is momenteel bebost of spontaan verbost. Herstel van stuifduinen is mogelijk door kappen, uitgraven van de stronken en verwijderen van de humuslaag. De potenties zijn afhankelijk van de oppervlakte van gemakkelijk verstuifbare zandbodems en in mindere mate ook van de hoeveelheid atmosferische deposities. Op een zeer beperkt aantal plaatsen in de Kempen zijn nog mogelijkheden om te streven naar herstel van een uitgestrekt, levend landduinensysteem. Artificiële, vaak verarmde vormen van het habitattype kunnen lokaal ontwikkelen waar het bodemtype dagzoomt na vergraving of zandwinning.
Dit natuurstreefbeeld omvat ijle, grazige vegetaties en korstmosbegroeiingen op droge, voedselarme, zure zandbodems. Een oppervlakkige humuslaag is al dan niet aanwezig. De vegetaties worden afgewisseld met plekken open zand en komen typisch voor op landduinen. Dergelijke landduinen ontstaan op arme zandbodems als gevolg van zandverstuiving door spontane processen of door allerlei verstoringen, zoals overbegrazing, brand of overbetreding. Dit natuurstreefbeeld betreft zowel instabiele landduinen met actieve zandverstuivingen als gestabiliseerde duinen, waar door andere factoren (bv. begrazing, konijnen, recreatie, militaire activiteiten) een aandeel open zandbodem behouden blijft. De begroeiing op kaal, droog, al dan niet stuivend zand ontwikkelt zich langzaam langs diverse successiestadia, die in mozaïek met elkaar kunnen voorkomen. In dit extreme milieu kan slechts een gering aantal hogere plantensoorten zich als pionier vestigen. Het zijn meestal éénjarige planten met een geringe bladoppervlakte die aangepast zijn aan de extreem droge en voedselarme omstandigheden. Typische soorten voor het dwerghaververbond zijn Zilverhaver, Vroege haver, Buntgras, Dwergviltkruid, Zandblauwtje, Heidespurrie, Klein tasjeskruid en Klein vogelpootje. Een alternatieve, vaak gelijktijdige ontwikkeling vormt de vestiging van korstmossen met o.a. diverse soorten Rendiermos, Heidestaartje en Bekermos. Dit stadium is in goed ontwikkelde vorm zeer zeldzaam en kwetsbaar. Typische kensoorten zijn o.a. Gewoon kraakloof, Ezelspootje en Gewoon stapelbekertje. Het Dwerghaververbond ontwikkeld zich op iets drogere en/of iets voedselrijkere of licht leemhoudende zandgronden van reeds gestabiliseerde bodems. Dit zijn lage vegetaties met een hoog aandeel eenjarigen, met typische kensoorten als Vroege haver, Klein vogelpootje, Zilverhaver, Klein tasjeskruid en Dwergviltkruid. Vegetaties met Klein tasjeskruid of Dwergviltkruid zijn de best ontwikkelde vormen en komen nagenoeg alleen in reservaten voor. Het Dwerghaververbond ontwikkelt verder naar en komt vaak in mozaïek voor met meer gesloten, grazige vegetaties van het Struisgrasverbond ( natuurstreefbeeld 6230), dat minder eenjarigen telt. Van zodra organisch materiaal zich opstapelt, kan er (oppervlakkige) bodemvorming optreden en kunnen andere soorten, zoals Struikhei, zich vestigen ( natuurstreefbeeld 2310). De structuur van de kruid- en dwergstruiklaag is aanvankelijk zeer open. Bij het uitblijven van een regelmatige verstoring of overstuiving evolueren deze vegetaties naar aaneengesloten droge heide en later naar loofbos. Plaatselijk kan opslag voorkomen van struiken en bomen, zoals Ruwe berk, Zomereik, Grove den, Brem, Gaspeldoorn of bramen. Bij toenemende wind- of betredingsdynamiek kunnen opnieuw open zandplekken ontstaan, waarna het successieproces van vooraf aan begint. In actieve stuifduingebieden is er op die manier sprake van een cyclische successie. Het natuurstreefbeeld kan, vooral in grotere gebieden, ook samen voorkomen met venvegetaties ( natuurstreefbeelden 3110, 3130, 3150 of 3160) en Dopheigemeenschappen ( natuurstreefbeelde 4010), die ontstaan door uitstuiving tot op het niveau van het grondwater. De faunawaarden zijn vooral afhankelijk van de aanwezigheid van voldoende afwisseling in vegetatiestructuur, zoals open zand, schaars en dichter begroeide grazige vegetaties, droge heide, ruigtes, solitaire bomen en struwelen. Deze variatie is doorgaans mee bepaald door de oppervlakte en de aanwezigheid van natuurlijke processen zoals verstuiving, zandfixatie en spontane successie. De soortenrijkdom is groot met opvallend veel warmteminnende soorten. De Levendbarende hagedis is een algemene reptielensoort in dit habitattype. Zeer lokaal komt in de Kempen ook de Gladde slang voor. In de buurt van mesotrofe vennen en plassen vormt het natuurstreefbeeld ook het leefgebied van de zeldzame Rugstreeppad en de bedreigde Knoflookpad. Het open zand warmt snel op en veel ongewervelde dieren zijn hier actief. Bastaard- en Groene zandloopkevers zijn opvallende soorten; ze jagen op het zand naar prooien, terwijl de larven zich in smalle trechters in het zand ingraven en er wachten tot kleine ongewervelde dieren passeren. De larven van de Mierenleeuwen Myrmeleon formicarius en Euroleon nostras hebben een gelijkaardige strategie en vormen typische trechtervormige kuiltjes in enigszins beschut, open zand. De ontwikkeling van de larve kan 2 tot 4 jaar duren en daarom zijn Mierenleeuwen kwetsbare soorten en goede indicatoren voor de kwaliteit van stuifzandgebieden. Diverse typische soorten roofvliegen kunnen zonnend op of boven het warme zand worden waargenomen, loerend naar prooi. De meest imposante soort van stuifzandgebieden en droge heiden is de Hoornaarroofvlieg. Talrijke solitaire graafbijen en graafwespen zijn aan het habitattype gebonden en gebruiken het warme zand om de larven, voorzien van een pakketje voedsel, ondergronds te laten ontwikkelen. Sprinkhanen zijn talrijk aanwezig in dit habitattype met als meest karakteristieke soort het Knopsprietje en een aantal zeldzamere soorten zoals Snortikker, Schavertje, Blauwvleugelsprinkhaan en Veldkrekel en de uitgestorven Wrattenbijter. Een dagvlinder van stuifzandgebieden met ijle grasvegetatie is de Kleine heivlinder, een soort die eveneens uitgestorven is in Vlaanderen. De rupsen leven op diverse grassoorten, net zoals bij de Heivlinder en de zeldzame Kommavlinder, die eveneens typisch zijn voor het habitattype. Wanneer er solitaire eikjes aanwezig zijn, vormt dit habitattype een mogelijk leefgebied voor de zeldzame Bruine eikenpage. De Driehoornmestkever verzamelt mest van konijnen en schapen en graaft die in een holletje in, als voedsel voor de larve. Typische broedvogels zijn Boomleeuwerik, Nachtzwaluw, Klapekster, Tapuit, Roodborsttapuit en Boompieper, waarbij de eerste twee deel uitmaken van de bijlage 1 van de Vogelrichtlijn. De aanwezigheid van een aandeel solitaire bomen en verspreide struwelen is meestal een randvoorwaarde. De Duinpieper is een in Vlaanderen uitgestorven broedvogel van de bijlage 1 van de Vogelrichtlijn, die specifiek aan grotere stuifzandgebieden gebonden is.
Dit natuurstreefbeeld is in een gezonde staat als het aan zekere voorwaarden voldoet, die nagestreefd moeten worden in het beheer (o.b.v. de LSVI tabellen):
Opmerking*: Enkele voorbeelden van éénjarigen zijn Vroege haver, Klein vogelpootje, Zilverhaver, Klein tasjeskruid, Dwergviltkruid, Veldereprijs, Hazenpootje, Canadese fijnstraal, Eenjarige hardbloem, Rode schijnspurrie, Akkerviooltje, Zandmuur, …
Landduinen zijn “zeer zeldzaam” in Vlaanderen. De meest uitgestrekte stuifduinformaties liggen in de grote reservaten en de militaire domeinen in de Antwerpse en Limburgse Kempen. Goed ontwikkelde voorbeelden komen voor in de Kalmthoutse Heide en de Houtsberg. Meer gestabiliseerde landduinen en andere zure, profielloze zandbodems hebben een ruimere verspreiding en komen voor in de Kempen en de Vlaamse Zandstreek. Daarnaast komt het habitattype ook voor op fossiele rivierduinen en in kunstmatige gebieden zoals zandwinningsgroeves.
Deze habitattypen ontstaan als gevolg van zandverstuiving door natuurlijke processen of door allerlei verstoringen (overbegrazing, brand, overbetreding). De resterende landduinrelicten zijn in Vlaanderen bijna overal te klein geworden om een natuurlijke winddynamiek toe te laten. Een groot deel van de heiden en landduinen is in het verleden verkaveld, actief bebost of spontaan verbost door gebrek aan beheer. Ze hebben een lage buffercapaciteit en zijn gevoelig voor verzuring en vermesting. Luchtkwaliteit: N-depositie < 10 kg N/ha/jaar
Dwerghaververbonden komen voor op voedselarme, droge, zure zandbodems zonder profielontwikkeling. Het zand kan veel warmte opnemen en vasthouden, waardoor het een ideale habitat is voor warmteminnende soorten.
Bodem pH: 4,8 – 6,6 - Al/Ca ratio: 0,4 – 21 - C/N ratio: 15 – 27 - Nitraat concentratie: 0,2 – 2,7 mmol NO3/m2
Het waterhoudend vermogen van het fijne zand is meestal gering. Grondwater is een belangrijke factor in het voorkomen van stuifduinen omdat alleen droog zand goed kan verstuiven.
Deze pagina werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het LIFE-programma van de EU(opent nieuw venster) in het kader van het LIFE BNIP-project(opent nieuw venster).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.