Galigaan is een robuuste plant met dikke, stugge stengels en grote, gootvormige bladeren die vaak dichte groepen vormen. De plant, die tot meer dan een meter hoog kan worden, heeft kruipende wortelstokken en groeit vooral in basenrijke, licht tot sterk vochtige gebieden zoals laagveen- en duinplassen. Galigaan bloeit in de vroege zomer met grote, samengestelde bloeiwijzen. Ze komt voor in de gematigde en warmere streken en is kieskeurig wat betreft haar groeiplaats, waarbij ze vooral voorkomt in gebieden die het hele jaar of een groot deel daarvan onder water staan. De plant is onverdraagzaam voor andere begroeiing en kan langdurig overleven bij verdroging door middel van harde, niet-bloeiende spruiten. Galigaan is belangrijk voor lokale fauna, zoals de blauwe kiekendief, en kan worden gegeten door bepaalde insecten, hoewel ze geen gespecialiseerde insecten aantrekt.
Galigaan is een kosmopolitische soort. Ze komt voor in West- en Midden-Europa, Centraal- en Zuid-Afrika, Zuidoost-Azië, Amerika en Australië. In Europa komt de ondersoort mariscus voor, die in Wallonië vroeger van enkele plaatsen bekend was, maar nu verdwenen is (SAINTENOY-SIMON 1999).
In Vlaanderen liggen de meeste vindplaatsen in de Kempen. Andere standplaatsen zijn gelegen in het natuurreservaat het Panne- weel (Meerdonk), het natuurreservaat Torfbroek (Berg) en in de duinen van de westkust (het natuurreservaat De Westhoek en het natuurreservaat De Houtsaegherduinen). De vindplaats in de Houtsaegherduinen is ondertussen verdwenen. Galigaan is een zeer zeldzame soort. De soort vertoont een negatieve trend in Vlaanderen.
Galigaan is het meest robuuste en 'gewapende' gewas onder de inheemse cypergrassen, al bereikt zij doorgaans niet de lengte van optimaal groeiende Mattenbies. De hoge tot zeer hoge, blauwgrijs getinte, zeer stugge en taaie plant vormt vaak dichte haarden en bloeit omstreeks het begin van de zomer. Haar kruipende, vertakte wortelstokken zijn vaak meer dan een centimeter dik. Ze liggen niet dieper dan een à twee decimeter onder het water- of bodemoppervlak; ook de wortels dringen niet diep door (enige decimeters). De gladde, ronde, naar boven toe afgerond-driekantige stengel is tot een centimeter dik, hol — een uitzondering onder de cypergrassen — en over zijn volle lengte bebladerd. De onderste bladscheden vertonen vele dwarsnerfjes. De bladschijf, die tot twee meter lang en tot anderhalve centimeter breed kan worden, is gootvormig, onderaan op de rug afgerond, naar boven toe echter V-vormig en scherp gekield, aan de top driekantig. De bladranden en de kiel zijn dicht bezet met topwaarts wijzende zaagtandjes en daardoor snijdend ruw, zoals ieder ervaart die een Galigaanveld tracht binnen te dringen. De zeer grote en sterk samengestelde, tot meer dan een halve meter lange bloeiwijze bestaat uit een eindelingse speer met kort schutblad en een aantal zijdelingse speren op lange stelen, die in de oksel van lange schutbladen ontspringen. De speren dragen kluwens van warmbruine sigaarvormige aren. Deze bestaan van onder naar boven uit drie of meer kafjes zonder bloem, een of twee grotere kafjes met een tweeslachtige bloem en eventueel nog een kafje met een mannelijke bloem. De bloemen bevatten geen borstels, meestal twee meeldraden en een stamper met gewoonlijk drie stempels. Het glanzend donkerbruine, ongeveer drie millimeter lange nootje is ei- tot flesvormig, op doorsnede rond, en in een lange snavel toegespitst.
Galigaan is een kosmopoliet van de (warm-)gematigde en warmere streken, die haar noordgrens bereikt in Zuid-Scandinavië. Voor zover bekend ontbrak zij in onze streken tijdens de laatste ijstijd. Zij was weer aanwezig in het Atlanticum, een periode waarin het klimaat iets warmer was dan tegenwoordig (grofweg 6000-4000 v.Chr.). Zij is in Nederland zeldzaam, maar plaatselijk vrij algemeen in Midden-Friesland, Noordwest-Overijssel, het Vechtplassengebied en op Texel. In de pleistocene streken komt zij nog het meest voor in Noord-Brabant en de Achterhoek. In kleistreken ontbreekt zij grotendeels.
Galigaan komt in allerlei opzichten met Riet (Phragmites australis) overeen, maar in vergelijking met deze alomtegenwoordige plant is het een merkwaardig kieskeurig gewas met ogenschijnlijk grillige voorkeuren. Zij beheerst hetzij de buitenste, hetzij een meer binnenwaarts gelegen gordel van de oevervegetatie langs wateren van uiteenlopende voedselrijkdom, die zoet of zwak brak, calciumrijk en basisch tot hoogstens zwak zuur zijn. Dit kunnen vrij grote laagveen-, duin- of heideplassen zijn, maar ook poelen in veenmoerassen of duinvalleien. De bodem bestaat hetzij uit zand, hetzij uit veen, in het laatste geval vaak met zand in de ondergrond. In vennen en veenpoelen in de pleistocene streken wijst optreden van Galigaan op invloed van basenrijk grondwater. Welke eisen de plant aan de temperatuur en het zuurstofgehalte van het water stelt en in hoeverre zij gevoelig is voor reductieproducten zoals waterstofsulfide, is niet duidelijk. Op een uitgesproken zuurstofarm substraat zoals drijftillen ontbreekt zij. Dikwijls staat zij langs wateren waar golfslag het contact tussen water en lucht bevordert, wat het zuurstofgehalte van het water ten goede komt. Verder staat zij nogal eens op plaatsen waar water uit diepere lagen opkwelt; de constante temperatuur van dit water zorgt 's winters voor een zekere opwarming, wat van betekenis kan zijn voor Galigaan, die als warmteminnende plant te boek staat.
Kiemplanten van deze soort worden zelden aangetroffen: een overeenkomst met sommige andere planten met sterke vegetatieve uitbreiding, bijvoorbeeld Riet en Adelaarsvaren (Pteridium aquilinum). Toch is Galigaan, anders dan weleens verondersteld wordt, nog steeds tot nieuwe vestigingen in staat. Dit blijkt uit haar verschijning in nieuwe duinvalleien aan de zuidpunt van Texel, op een van de Friese waarden en langs het Veerse Meer — terreinen met een zoute voorgeschiedenis, die pas in de 20ste eeuw van de zee zijn afgesnoerd en vervolgens verzoet. Op sinds lang bestaande groeiplaatsen langs plassen op de grens van Utrecht en Holland zijn kiemplanten aangetroffen op rottende planteresten juist boven het wateroppervlak.
In het zojuist genoemde gebied bereikt Galigaan de grens van haar zouttolerantie. In de brakwatervenen van Noord-Holland benoorden het IJ is zij nimmer waargenomen. Ook komt zij niet binnen bereik van zeewater voor; pas na afsnoering van zee en ontzilting komen duinplassen voor vestiging van Galigaan in aanmerking. Door uitstuiving ontstane duinvalleien zijn voor haar niet nat genoeg. Pas als achter een aangroeiende kust de waterstand in een vallei aanzienlijk stijgt, is vestiging van de plant mogelijk.
Waar Galigaan optimaal gedijt — langs bepaalde laagveenplassen, rondom sommige Brabantse vennen en langs duinmeren bij Callantsoog en op Texel — toont zij zich een van de meest onverdraagzame gewassen van onze flora. Al of niet gemengd met haar rivaal Riet vormt zij een gordel van verscheidene meters breed, vrijwel zonder ondergroei of met wat verspreide exemplaren van planten als Melkeppe (Peucedanum palustre), Watermunt (Mentha aquatica), Wateraardbei (Potentilla palustris) en Moerasvaren (Thelypteris palustris). Waar zij in laagveengebieden niet aan open water staat, zijn de Galigaanvelden dikwijls wat minder dicht en blijft er ruimte voor soorten als Padderus (Juncus subnodulosus) en Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata). Bij gelijkblijvende omstandigheden zal een Galigaanvegetatie niet licht het veld ruimen voor een andersoortige begroeiing: het moeizaam verterende strooisel en de dichte schaduw verhinderen kieming van andere vaatplanten. Het maaien van een Galigaanbegroeiing, vooral als dit 's zomers plaatsvindt, berooft de plant van haar reserves en geeft andere cypergrassen en russen, soms ook Parnassia (Parnassia palustris) en dergelijke, de kans zich te vestigen dan wel uit te breiden.
Vitaal groeiende Galigaan is beperkt tot plaatsen die het hele jaar of een aanzienlijk deel daarvan onder water staan. Bij verdroging van een groeiplaats kan zij lange tijd hardnekkig standhouden, zij het met lage, niet-bloeiende spruiten, die slechts door hun zaagtandige bladrand hun ware aard verraden. Verdroging begunstigt opslag van houtgewassen; hun schaduw doet Galigaan eveneens kwijnen, maar ook dan kan het tientallen jaren duren voordat zij werkelijk te gronde gaat. De meeste resterende groeiplaatsen in de vastelandsduinen herbergen zulke weinig vitale planten in het centrum van uitdrogende en/of met struweel dichtgroeiende valleien. Hetzelfde geldt voor enige schraallandreservaten in Oost-Nederland.
Galigaanvelden in duinvalleien zijn als broedbiotoop favoriet bij blauwe (en vroeger grauwe) kiekendief, velduil en torenvalk. Opmerkelijk genoeg zijn op Galigaan, voor zover bekend, geen insecten gespecialiseerd. Wel wordt zij soms als voedselplant gebruikt door soorten die ook kunnen leven op andere forse moerasplanten. Als voorbeeld is te noemen het uiltje Celaena leucostigma, waarvan de rupsen zich voeden met ondergrondse delen, stengels en bladeren, behalve van Galigaan ook van Gele lis (Iris pseudacorus). De pop overwintert tussen bladstrooisel. De vlinder vliegt in de zomer en herfst en kan ver wegzwerven van de moerasgebieden waar hij thuishoort.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1994 (deel 5)
Galigaan groeit in voedselarme tot matig voedselrijke moerassen en verlandingszones met basenrijk water. In zure venen kan de soort enkel groeien op plaatsen met mineraalrijke kwel, zoals in het noorden van de Kempen waar kalkrijk Maaswater via diverse kanalen in de zure, voedselarme vennen insijpelt. In de Duinen groeit ze in duinpannen en op moerassige plaatsen op de duin-polderovergang. Er is echter nog slechts een kleine relictpopulatie over. Galigaan is bestand tegen zwak brak water. De soort groeit optimaal op plaatsen die het grootste deel van het jaar onder water staan, maar kan na verdroging van de standplaatsen nog zeer lang standhouden.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.