De Waterlobelia is een 's zomers bloeiende, amfibische plant met een korte wortelstok, die een 's winters groen blijvende bladrozet draagt. De weinig talrijke bloemen staan in een ijle tros. De kelk is klokvormig, met driehoekige slippen. De kroon is wit met een blauwe weerschijn of bleek lilablauw. Zij heeft een cilindervormige buis en een tweezijdig symmetrische zoom. Aan de naar boven gekeerde zijde is de kroon tot halverwege de buis ingesneden. Deze plant doet aan strikte zelfbestuiving. Waterlobelia is vrijwel geheel tot heidevennen beperkt die door natuurlijke oorzaken zijn ontstaan.
Waterlobelia is een circumboreale, amfi-Atlantische soort: ze is zowel te vinden in Noordwest-Europa als in Noord-Amerika. Haar hoofdareaal in Europa bevindt zich ten noorden van 55° N.B.: Noord-Ierland, Schotland, Denemarken en de zuidelijke helft van Scandinavië. Ten zuiden van dat gebied heeft (of had) ze heel wat voorposten. In de vennen van de Lage Landen kwam ze vroeger wijdverspreid voor. In België is waterlobelia tegenwoordig uiterst zeldzaam en alleen nog aanwezig in de Noorderkempen en in Midden-Limburg.
Van de enkele vindplaatsen uit de Duinen, het Heuvelland en de regio Aalter-Gent bleef reeds halfweg de twintigste eeuw geen enkele meer over. In de Kempen, waar de plant van oudsher het best vertegenwoordigd was, deed zich een gelijkaardige achteruitgang voor, resulterend in een zeer beperkt aantal recente vindplaatsen. Belangrijke oorzaken van achteruitgang zijn verzuring en eutrofiëring, maar ook ontginning (landbouw) en afname van recreatie (zie oeverkruid). Er zijn aanwijzingen dat de zaadbank van waterlobelia langlevend is.
De Waterlobelia is een meestal middelhoge, spichtige, overblijvende, 's zomers bloeiende, amfibische plant met een korte wortelstok, die een 's winters groen blijvende bladrozet draagt. Tijdens de bloei zijn de rozetbladeren aan de voet van de stengel veelal afgestorven, maar intussen is een nieuwe rozet gevormd, zodat de bloeistengel dan naast de rozet ontspringt. De bladeren zijn lijnvormig tot smal spatelvormig, met een iets tongachtig verbrede, afgeronde, omgebogen top. Het blad bevat twee grote holten, die door de middennerf van elkaar gescheiden worden. Door de twee luchtholten en de vorm van de bladtop verschillen de bladeren van die van Oeverkruid (Littorella uniflora) en Biesvarens (Isoetes spp.), planten die in soortgelijk milieu voorkomen als Waterlobelia. Oeverkruid heeft in zijn bladeren geen doorlopende luchtkanalen, terwijl biesvarenbladeren er vier hebben; in beide gevallen is de bladtop spits. Onder water groeiende bladeren van Waterlobelia onderscheiden zich bovendien door hun fris lichtgroene kleur van de min of meer olijfkleurig tot bruinachtig getinte bladeren van de andere soorten. Op drooggevallen bladeren vormt Waterlobelia kortere bladeren, die wel een roodbruinachtige tint vertonen, maar die (anders dan bij Oeverkruid) in vorm niet van de onderwaterbladeren verschillen. De bloeistengel draagt in het onderste deel enige schubvormige bladeren. De weinig talrijke bloemen staan in een zeer ijle tros; meestal is de stengel onvertakt, soms draagt hij een zijtros. De bloemen staan aan voorover gekromde stelen die in de oksels van schutblaadjes ontspringen en een halve slag gedraaid zijn. De kelk is klokvormig, met driehoekige slippen. De kroon is wit met een blauwe weerschijn of bleek lilablauw. Zij heeft een cilindervormige buis en een tweezijdig symmetrische zoom. Aan de naar boven gekeerde zijde (eigenlijk de een halve slag gedraaide onderkant!) is de kroon tot halverwege de buis ingesneden; J.P. Thijsse sprak daarom van "het bloempje met de scheur". Ter weerszijden van deze spleet staan twee lijnvormige, omhoog gekromde kroonslippen. De overige drie zijn langwerpig met driehoekige top en staan vlak uitgespreid. De vijf meeldraden zijn met hun helmknoppen onderling verkleefd tot een kokertje, dat de stijl omsluit; deze is met veegharen bezet en duwt bij het uitgroeien het stuifmeel voor zich uit, evenals bij andere leden van de Klokjesfamilie en bij Composieten. De geraffineerde bloembouw heeft bij Waterlobelia zijn functie ten behoeve van kruisbestuiving echter verloren: deze plant biedt juist een schoolvoorbeeld van strikte zelfbestuiving, die al in de bloemknop plaatsvindt. Pas nadat de stempel met stuifmeel uit de eigen bloem bestoven is, groeit de stijl uit, spreiden de kroonslippen zich en komt de knopvormige, zwak tweelobbige stempel tevoorschijn. Op het achtergebleven stuifmeel komen dan nog weleens hommels of zweefvliegen af: geheel verstoken van insectenbezoek blijft de plant niet, maar voor de bestuiving lijkt dit geen rol te spelen. De tweehokkige doosvrucht springt aan de top met twee kleppen open.
Waterlobelia komt voor in Noord-Europa, met een areaaluitloper in West-Europa tot in Zuidwest-Frankrijk, en voorts in de koel-gematigde zone van Noord-Amerika, voornamelijk in de nabijheid van de oost- en de westkust en van de Grote Meren. Van Noord-Duitsland verloopt het verspreidingsgebied bandvormig door Nederland naar Vlaams België; de soort bereikt hier haar zuidoostgrens. Hoewel Waterlobelia in ons land ook vroeger geen algemene plant was, kwam zij plaatselijk in zeer groten getale voor. Zij is zelfs in Nederland voor de wetenschap ontdekt, en wel omstreeks 1600 bij Norg door de Groninger apotheker Jan Dortman, die ook de ontdekking van Aardbeiklaver (Trifolium fragiferum) en Bokjessteenbreek (Saxifraga hirculus) op zijn naam heeft staan. Hij stuurde een treffende karakteristiek en een uitstekende afbeelding van de plant naar de eerste botanicus pur sang, Carolus Clusius, die ze opnam in zijn laatste (posthuum verschenen) publicatie met nieuw ontdekte plantensoorten. Zij werd Gladiolus lacustris seu stagnalis Dortmanni gedoopt, dat wil zeggen: Dortmans oever- of poelgladiool. Later is de naam van de vinder vereeuwigd in de Latijnse soortaanduiding dortmanna. De plant is in ons land tot de pleistocene zandstreken beperkt en is in het noorden alleen uit het grensgebied van Friesland en Drenthe bekend. Talrijker waren de groeiplaatsen in Twente, langs de randen van de Gelderse Vallei, maar vooral in Noord-Brabant en Noord-Limburg. Van alle Nederlandse groeiplaatsen, ooit ongeveer honderd in getal, zijn thans nog maar vijf over. In Noord-Duitsland is de situatie niet rooskleuriger: hier resteren nog vier plassen met Waterlobelia. Wellicht zal de soort na voorzichtig afschrapen van de bodem opnieuw verschijnen in sommige van de vennen waar zij vroeger voorkwam.
De oecologie van de plant heeft al vroeg de aandacht getrokken. Over Dortmans vondst kunnen we lezen dat "hij in de poelen ende staende wateren wast, daer den gront louter savel [ = zand ! ] is, ende daer anders geen cruydt bij en groeydt .... De bladeren zijn .... soet van smaeck, soo dat de Enden daer groot behagen in scheppen: want sij duycken ettelicke ellen diep nae den gront, om dit cruyt wt te halen, gemerct dat deze bladeren soo nae bij den gront wassen ...." Deze laatste mededeling is opmerkelijk, omdat de plant, evenals de meeste andere Lobelia's, als giftig te boek staat. In het midden van de 19de eeuw wordt ons, over Waterlobelia verzekerd: "In Noord-Braband groeit zij rondom de hei-moerassen in zulk eene menigte, dat men aldáár op sommige plaatsen, zoo als bij de Waterplassen op de hei tusschen Oosterhout en Rijen, omtrent Dorsten bij Breda, en tusschen Dongen en Tilburg, den voet op geene andere plant zet, dan op Lobelia Dortmanna." Kom daar nu eens om! In de laagvlakte waarvan ons land deel uitmaakt, is Waterlobelia vrijwel geheel tot heidevennen beperkt. Merendeels gaat het om vennen die door natuurlijke oorzaken zijn ontstaan, al is de plant in het verleden ook weleens in zandafgravingen en spoorsloten in heistreken aangetroffen. Het water waarin zij groeit, is zwak tot matig zuur, voedselarm, in het bijzonder kalk-, carbonaat- en fosfaatarm; het is helder en niet door humuszuren bruin gekleurd. De bodem dient zandig, humusarm en schoon te zijn, in elk geval niet door een gesloten laag bezinksel bedekt te worden. In verband daarmee is Waterlobelia aangewezen op vennen die groot genoeg zijn om golfslag een kans te geven de bodem schoon te spoelen. Evenals Oeverkruid en Biesvarens krijgt Waterlobelia alleen een kans in wateren waarin weinig of geen licht onderscheppende waterplanten met zwevende of drijvende bladeren voorkomen. Aan deze voorwaarde wordt alleen voldaan als zowel het water als de bodem voedselarm is. Waterlobelia is specialist in het zuinig omgaan met beperkte hoeveelheden voedingsstoffen, waartoe in dit geval ook kooldioxide behoort; hiervoor wordt verwezen naar de beschouwing bij het oecologisch overeenkomstige Oeverkruid. Evenals deze soort - maar in tegenstelling tot Biesvarens en de meeste andere waterplanten - beschikt Waterlobelia over mycorriza, een vorm van symbiose die de opname van schaarse voedingsstoffen ten goede komt.
Met de kooldioxidevoorziening van vennen blijkt het in onze streken erg nauw te luisteren, wil Waterlobelia zich kunnen handhaven. Een beperkte toevoer van kooldioxide via het grondwater is nodig, maar deze dient zo gering te blijven dat een plant als Knolrus (Juncus bulbosus) niet de kans krijgt zich welig te ontwikkelen. Voor een aanvulling zorgt Waterlobelia door met haar wortels zuurstof in de bodem te brengen, waarmee uit het weinige organische bodemmateriaal kooldioxide wordt vrijgemaakt, dat door de wortels weer wordt opgenomen en in de holten in de bladeren wordt opgeslagen om geassimileerd te kunnen worden. Het blad is nog veel beter gasdicht dan dat van Oeverkruid. Daardoor heeft het epifytische wieren voor hun voedselvoorziening niets te bieden, zodat Waterlobelia veel minder met draad- en kiezelwieren begroeid raakt dan Oeverkruid, wat mede de frisgroene kleur van de bladeren verklaart. Bij droogvallen maakt Waterlobelia bladeren die aan het leven in lucht aangepast zijn en die, anders dan de onderwaterbladeren, wel huidmondjes bezitten; hun wat rossige kleur betekent een bescherming tegen het zonlicht. Een opvallende 'rui', zoals optreedt bij Oeverkruid op drooggevallen plekken, valt bij Waterlobelia echter niet waar te nemen. In onze streken blijkt Waterlobelia kieskeuriger dan Oeverkruid: de tweede komt vaak zonder de eerste voor, het omgekeerde is en was zelden het geval. In tegenstelling tot Oeverkruid is Waterlobelia een kalkmijdende plant. Verder vestigt zij zich ook moeilijk op nieuwe groeiplaatsen; zeker in de laatste halve eeuw is geen enkele nieuwe vestiging meer waargenomen, wat bij Oeverkruid wel het geval is. Vegetatieve vermeerdering schijnt bij Waterlobelia maar in geringe mate op te treden (door fragmentatie van de wortelstokjes); anders dan bij Oeverkruid met zijn sterke uitlopervorming is Waterlobelia grotendeels op vermeerdering door zaad aangewezen. In voedselrijker wordende vennen houdt zij nog het langst stand op droogvallende plaatsen, waar Knolrus (Juncus bulbosus) en Veenmos (Sphagnum spec.) niet de kans krijgen massavegetaties te vormen. Op zulke plaatsen kan zij samen optreden met soorten als Veelstengelige waterbies (Eleocharis multicaulis) en Moerassmele (Deschampsia setacea), die ontbreken in het milieu waar zij optimaal optreedt.
Anders dan Oeverkruid is Waterlobelia voor haar bloei niet van het droogvallen van de groeiplaats afhankelijk: zowel op het droge als met de voet in het water kan zij bloeien. Onder Nederlandse omstandigheden blijkt een in de loop van de zomer dalend waterpeil een betere bloeikans te geven dan een stijgende waterspiegel. In westelijker en noordelijker delen van Europa is echter bekend dat de plant zelfs in diep water nog tot bloei kan komen en eventueel onder water cleistogame bloemen voortbrengt.
Het type vennen waarin planten als Waterlobelia efficiënt met beperkte middelen weten om te gaan, is in ons land en aangrenzende landen vrijwel te gronde gericht. De alomtegenwoordige invloed van verzuring en bemesting stelt andere planten, Knolrus voorop, in de gelegenheid ten koste van de genoemde specialisten uit te dijen tot het ven er volkomen mee gevuld is. Zolang Waterlobelia in haar wijze van omgaan met haar milieu onder de mensen niet meer navolging vindt, kan haar leefwereld alleen in stand worden gehouden door ingrijpende, van tijd tot tijd herhaalde restauraties inclusief baggerwerk en waterloopkundige constructies. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat Waterlobelia in bepaald opzicht slachtoffer van eigen zuinigheid dreigt te worden: terwijl Oeverkruid royaal zijn stuifmeel aan de wind prijsgeeft en aldus de mogelijkheid tot kruisbestuiving openhoudt, is Waterlobelia erin gespecialiseerd geen stuifmeel verloren te laten gaan, met als resultaat volledige inteelt. Haar pakket aan erfelijke eigenschappen blijkt dan ook geen enkele flexibiliteit te bezitten die aanpassing aan gewijzigde omstandigheden mogelijk zou maken. Waterlobelia is een 'laatste der Mohikanen', die binnen het geslacht Lobelia een geïsoleerde positie inneemt: nauw aan haar verwante soorten zijn niet bekend. Schoonheid in eenzaamheid, hoe lang nog...
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Waterlobelia is een pionier van zandige, ondiepe tot vrij diepe plaatsen van vennen (tot meer dan één meter), die eventueel in de zomer kunnen droogvallen. De soort kan boven het oppervlak uitstekende bloeistengels vormen vanaf meer dan een halve meter diep. Ze heeft geen uitlopers en is dus aangewezen op kieming uit zaden, die voortkomen uit zelfbestuiving. Zoals kleine biesvaren is de soort gebonden aan venoevers of ondiepe plassen met voldoende dynamiek, teweeggebracht door windwerking. Waterlobelia is niet bestand tegen zich opstapelend organisch materiaal. Het oppervlaktewater heeft veelal een pH van 5,5 tot 6 en de soort is wellicht gevoeliger aan zuurdere pH-waarden dan oeverkruid, waarmee ze meestal samen groeit. Het water is zeer zwak tot zwak gebufferd tegen verzuring. Water en bodem zijn tevens gekenmerkt door voedselarmoede. Bij verzuring heeft de plant te lijden onder de sterke concurrenten knolrus en waterveenmos (Sphagnum cuspidatum). Wanneer stikstofaanrijking plaatsvindt, krijgt waterlobelia last van grote tapijten vensikkelmos (Drepanocladus fluitans).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.