Dit habitattype omvat vennen met laagblijvende pioniervegetaties van voedselarme, zwak gebufferde wateren. Ze wortelen in zandige bodems, in de oeverzone van zowel ondiepe plassen als diepere wateren. Veel groeiplaatsen ontstonden na het terug open maken van oude, verlande vennen. Het zijn soortenarme, open of gesloten, blijvend ondergedoken of kortstondig droogvallende vegetaties, meestal niet hoger dan 10 cm. Ze worden gedomineerd door lage rozetplanten met lijn- of priemvormige bladeren (zogenaamde isoëtiden).
Bij een goede waterkwaliteit bestaat het beheer voornamelijk uit de instandhouding van de natuurlijke waterhuishouding in het voedingsgebied, een voldoende hoog waterpeil en van de natuurlijke wind- en waterpeildynamiek. Bosopslag en bosaanplant rond de vennen dienen vermeden te worden om de noodzakelijke windwerking niet te hypothekeren en oeverbeschaduwing en strooiselaanvoer te vermijden.
Duurzaam herstel van venvegetaties door opschonen of uitbaggeren van ondiep water op plaatsen waar in het verleden Oeverkruidbegroeiingen voorkwamen, is niet vanzelfsprekend. Gezien de lang kiemkrachtig blijvende zaadbank kan initieel snel herkolonisatie plaatsvinden. Een essentiële factor is echter het uitblijven van verzuring voor de instandhouding. In goed gebufferde gebieden kan men, via natuurtechnische milieubouw, opnieuw geschikte milieus creëren waarbij pioniersituaties ontstaan op een minerale bodem. Het succes hangt in belangrijke mate af van de aanwezigheid van bronpopulaties (of een zaadbank) en subtiele verschillen in standplaatsfactoren. Om de aanvoer van gebufferd grondwater te verzekeren kan het nodig zijn om in het infiltratiegebied bos te kappen of drainage te verhinderen. Indien het vegetatietype ten gevolge van antropogene verzuring is verdwenen, kan gedacht worden aan een verhoging van de buffercapaciteit, waarbij de mogelijkheden van de lokale omstandigheden zullen afhangen (bv. kunstmatige buffering, bevloeiing). Indien de venrand bebost is, kan door ontbossing te sterke wateronttrekking tegengegaan worden, de depositie van verzurende stoffen afnemen en de belangrijke werking van de wind terug hersteld worden. Toevoer van geëutrofieerd water dient vermeden te worden.
Dit habitattype omvat vennen met laagblijvende pioniervegetaties van voedselarme, zwak gebufferde, gewoonlijk permanente wateren. Ze wortelen in zandige bodems, in de oeverzone van zowel ondiepe plassen als diepere wateren. Onder optimale omstandigheden kunnen deze gemeenschappen lang stand houden, bijvoorbeeld in grote vennen waar voldoende windwerking optreedt, zodat de minerale bodem niet door een organische sliblaag wordt bedekt. Veel groeiplaatsen ontstonden na het terug open maken van oude, verlande vennen. Deze vegetaties komen ook voor in oppervlakkige uitgravingen die tot aan de grondwatertafel reiken, vooral daar waar het bodemsubstraat lemig is en in de oeverzone van zandwinningen. Het zijn soortenarme, open of gesloten, blijvend ondergedoken of kortstondig droogvallende vegetaties, meestal niet hoger dan 10 cm. Ze worden gedomineerd door lage rozetplanten met lijn- of priemvormige bladeren (zogenaamde isoëtiden).
Dit habitattype is in Vlaanderen goed ontwikkeld in voedselarmere wateren waarin minstens een van de volgende soorten een vegetatiezone domineert: Oeverkruid, Waterlobelia of Kleine biesvaren. Indien deze soorten ontbreken is het habitattype niet te herkennen en betreft het mogelijk habitattype 3130 (zie verder). Frequent optredende, begeleidende soorten zijn Veelstengelige waterbies, Knolrus, Duizendknoopfonteinkruid, Pilvaren en Drijvende waterweegbree (een bijlage 2-soort).
Gelijkaardige vegetaties met een aantal van hoger vernoemde soorten kunnen zich soms tijdelijk ontwikkelen op periodiek droogvallende oevers, maar zullen dan veeleer tot habitattype 3130 te rekenen zijn. Het frequent en met hogere bedekkingen optreden van soorten zoals Pitrus, Moerasstruisgras en Waternavel in de oeverzone wijst op een overgang naar een voedselrijker milieu.
In vele vennen ontbreken de typische kensoorten, mogelijk als gevolg van verzuring en vermesting. Van verzuurde vennen is het vaak niet mogelijk de oorspronkelijke vegetatie, en bijgevolg het habitattype, te achterhalen. Het kan immers over gedegradeerde vormen van habitattypen 3110 en 3130 gaan of over voormalige dystrofe vennen (habitattype 3160).
De Heikikker, een bijlage 4-soort van de Habitatrichtlijn, plant zich voort in mineraalarme, oligotrofe wateren. De ongewervelde fauna van dit habitattype omvat diverse zeldzame waterwantsen (o.a. Glaenocorisa propingua) en waterkevers (o.a. Hygrotus novemlineatus), die gevoelig zijn voor verzuring en vermesting. In de grote Kempense vennen kwam vroeger de Brede geelgerande waterroofkever voor, een bijlage 2-soort. Oligotrofe vennen zijn erg rijk aan libellen. Of ze ook typisch zijn voor habitattype 3110 is minder duidelijk ten gevolge van de grote zeldzaamheid van dit habitattype en de gradaties in zuurtegraad die optreden tussen verschillende gebieden. Speciaal te vermelden libellensoorten zijn: Tengere pantserjuffer, Maanwaterjuffer, Koraaljuffer, Venglazenmaker, Venwitsnuitlibel en Noordse witsnuitlibel, naast tal van andere, meer gewone soorten. De meeste ongewervelde aquatische fauna verkiest structuurrijke oevers met veel veenmos. In zure wateren ontbreken waterslakken en zoetwatermossels.
Dit habitattype/natuurstreefbeeld is in een gezonde staat als het aan zekere voorwaarden voldoet, die nagestreefd moeten worden in het beheer (o.b.v. de LSVI tabellen).
Habitatstructuur
Verstoringskenmerken
Vegetatie opbouw
*Opmerking: Isoëtiden zijn laagblijvende rozetbladige planten met holle, lijn- of priemvormige bladeren; de volgende soorten hebben een isoëtide groeivorm: naaldwaterbies, kleine biesvaren, oeverkruid, waterlobelia, pilvaren, priemkruid. De soorten Moerasweegbree, kruipende moerasweegbree en knolrus nemen af en toe ook de isoëtide groeivorm aan. Deze vegetatievorm is typisch voor dit habitatsubtype, maar kan snel verdrongen worden door de aanwezigheid van hoger groeiende, meer concurrentiekrachtige planten (dit is ook een probleem bij 3130_na).
In Vlaanderen zijn enkel de vegetaties met Oeverkruid als dominante soort nog vrij goed ontwikkeld. Hun oppervlakte is echter gering. Vegetaties met Kleine biesvaren zijn, voor zover bekend, steeds uitzonderlijk geweest. Deze met Waterlobelia waren plaatselijk meer algemeen. Het voorkomen is beperkt tot heidegebieden, voornamelijk in de Kempen, bv. de Grote Goorvijver te Retie (Oeverkruid-vegetaties), het Zwart Water te Turnhout en het Heuvelsven in Dilsen-Stokkem (beide laatste met relictvegetaties van Waterlobelia).
Het habitattype is gebonden aan oligotrofe tot mesotrofe, stilstaande zoete wateren en hun tijdelijk, maar eerder kortstondig of zelden, droogvallende oevers. Dergelijke omstandigheden zijn aan te treffen in grotere venachtige wateren waar een vrije windwerking mogelijk is. Het water is er zuur tot circumneutraal (pH: 4,5 - 6,5) en niet geëutrofieerd. Een sterke ontwikkeling van Oeverkruid kan in vele gevallen wel geassocieerd zijn met een begin van nutriëntenaanrijking.
Actueel zijn deze vegetaties teruggedrongen tot de nog enigzins bicarbonaatgebufferde systemen. In minder sterk gebufferde dystrofe plassen, waar deze gemeenschappen vroeger frequent voorkwamen, zijn ze door verzuring inmiddels nagenoeg verdwenen. De jongste decennia zijn plaatselijk uitgebreide oeverkruidvegetaties tot ontwikkeling gekomen op voedselarm zand in de oeverzone van diepe zandwinningen met vrij alkalisch, sterker gebufferd water en - meer kleinschalig - als pioniervegetaties na natuurontwikkeling op natte, voedselarme zandgronden. In het verleden was het habitattype ook aanwezig in door voedselarm water gevoede visvijvers met een beheer van tijdelijk aflaten van water en bemesten.
De N-depositie in dit habitattype moet beperkt blijven tot maximaal 6 kg N/ha/jaar. Let wel op voor advisering in het kader van de passende beoordeling wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de referentiewaarden die in de praktische wegwijzers zijn opgenomen(opent nieuw venster).
De onderwaterbodem bestaat uit voedselarm, mineraal zand dat niet, of slechts gedeeltelijk, met een organische (venige) laag bedekt is. Het percentage organische stof in de bodem bedraagt 20%.
Deze pagina werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het LIFE-programma van de EU(opent nieuw venster) in het kader van het LIFE BNIP-project(opent nieuw venster).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.