Boskruiskruid is een middelhoge, dof lichtgroene eenjarige plant. Stengel en bladeren zijn met een spinrag-achtige beharing bekleed, De tamelijk dichte tuilen bestaan meestal uit talrijke hoofdjes met citroengele straalbloemen. Deze soort gedijt het best als het in een pakket halfverteerd strooisel of in zeer humeuze bodem wortelt.
Het areaal van boskruiskruid ligt in hoofdzaak in West- en Midden- Europa. Veel minder frequent komt de soort ook voor in andere delen van Europa. Verder is ze door de mens in Noord- Amerika en Nieuw-Zeeland geïntroduceerd. In België komt de soort voornamelijk voor in de Kempen en de Ardennen.
Vlaanderen komt ze, behalve in de Kempen, ook veel voor in de Duinen, in een deel van de Zandstreek en in het Hageland. Globaal gesproken is boskruiskruid in Vlaanderen een vrij algemene soort, die vooral gebonden is aan streken met zandige bodems. Ze heeft zich tijdens de laatste karteerperiode licht uitgebreid, vooral in de Duinen, waar ze tijdens de eerste karteerperiode nauwelijks voorkwam.
Boskruiskruid is een middelhoge tot hoge, soms laag blijvende, dof lichtgroene, meestal alleen in de bovenste helft vertakte, eenjarige plant. Gewoonlijk vindt kieming in het voorjaar plaats en dan valt de bloei in de zomer, soms met een uitloop tot in de herfst. In het Nederlandse kustgebied komen echter ook in het najaar kiemende planten voor, die in de voorzomer bloeien. Stengel en bladeren zijn met een spinrag-achtige beharing bekleed, die op de bladeren later afslijt. Vooral op de bloeiwijze-assen zitten tussen de lange haren verspreide zeer korte klierhaartjes, maar de plant voelt niet of weinig kleverig aan. De vrij slappe, gemakkelijk verwelkende bladeren zijn enkel (soms dubbel) veervormig gespleten, soms iets liervormig, met bochtig getande slippen. De tamelijk dichte tuilen bestaan meestal uit talrijke hoofdjes, al komen van Boskruiskruid ook eenhoofdige dwergplantjes voor. De vrijwel steeds aanwezige, citroengele straalbloemen - gemiddeld dertien - vallen nauwelijks op, doordat ze weinig buiten het omwindsel uitsteken en zich daarbij ook nog oprollen. Het omwindsel is ongeveer tweemaal zo hoog als breed en heeft een typische, olijfgroene kleur; de blaadjes hebben geen zwarte top. De buitenste krans bestaat uit weinig blaadjes (hoogstens vijf), die laag, vaak zelfs op de hoofdjessteel staan ingeplant; bij sommige hoofdjes kan de buitenkrans ontbreken. Een deel van de planten heeft behaarde nootjes; bij de overige planten (op dezelfde groeiplaats) mist de vruchtwand deze beharing maar wordt bij bevochtiging slijmerig. De nootjes zijn spaarzaam behaard en draagt een sneeuwwitte pappus.
Boskruiskruid komt voor in Europa - hoofdzakelijk in het westen en midden - en is in Noord-Amerika ingevoerd. Bij ons is het algemeen op de pleistocene zandgronden en in de duinen, elders zeldzaam.
Boskruiskruid is kenmerkend voor zonnige tot licht beschaduwde, kalkarme, droge plaatsen op meestal zwak tot matig zure zandgrond. Het gedijt het best als het in een pakket halfverteerd strooisel of althans in zeer humeuze bodem wortelt; op humusarm zand blijft het ondermaats en vormt het slechts weinig hoofdjes. Dikwijls verschijnt het in groten getale op kap-, storm- en brandvlakten in de zandstreken, samen met Wilgenroosje (Chamerion angustifolium), terwijl van de reeds aanwezige bosplanten vooral Bochtige smele (Deschampsia flexuosa) en Rankende helmbloem (Ceratocapnos claviculata) zich uitbreiden. Van de genoemde soorten neemt Boskruiskruid het snelst weer af; gewoonlijk verdwijnt het na drie tot vijf jaar, terwijl Wilgenroosje en/of Bochtige smele vaak een overheersende plaats gaan innemen. Alleen in open bossen en struweel kunnen populaties van Boskruiskruid zich over langere perioden, tot meer dan vijftien jaar, handhaven. De nootjes blijven in de bodem hoogstens één à twee jaar kiemkrachtig; op kapvlakten en dergelijke moeten de nootjes veelal door de wind van elders worden aangevoerd. Net als Rankende helmbloem dringt Boskruiskruid soms aan de rand van heidevelden binnen; dan verraden deze soorten het inwaaien van meststoffen vanuit aangrenzende landbouwgronden. In bermen staat het tussen uitgedroogde grasresten of dito uitgebaggerd materiaal. Boskruiskruid kan ook vrij talrijk voorkomen op bouwland op van nature arme zandgronden. Verder staat het op lichte plekken tussen en langs struikgewas, bijvoorbeeld in Jeneverbesstruwelen. In de duinen is het plaatselijk talrijk, maar de planten blijven doorgaans armbloemig en schriel in vergelijking met de forse exemplaren die op binnenlandse kapvlakten plegen te groeien. Het meest groeit Boskruiskruid bij en onder duinstruweel op zand dat althans in de bovenste laag ontkalkt is, met name in gemengd struweel van Kruipwilg (Salix repens) en Duindoorn (Hippophae rhamnoides). (Deze laatste vertoont als gevolg van de ontkalking vaak al een afnemende vitaliteit, al bevatten de diepere lagen waarin Duindoorn wortelt, meer kalk dan het bovenste bodemlaagje waaruit Boskruiskruid zijn voedingsstoffen put). In mislukte aanplantingen van Helm (Ammophila arenaria) op stuifplekken in de binnenduinen treedt de plant soms talrijk op, zij-aan-zij met de dode Helmpollen; zij blijkt dan te wortelen in bundels bladresten. Soms verschijnen dwergplantjes van Boskruiskruid op duinpaden die tegen verstuiving met stro of houtsnippers zijn afgedekt. Verder staat deze soort in de duinen dikwijls op het spaarzaam begroeide zand tussen bomen met een licht-doorlatende kroon, zoals Populieren. In de meeste typen loofbossen ontbreekt Boskruiskruid echter, zolang het kronendak van het bos intact blijft. Dit hangt samen met het feit dat pas afgevallen blad van diverse loofhoutsoorten de groei van de plant verhindert. Bij onderzoek is gebleken dat vers loof van allerlei houtgewassen, zoals Ruwe berk (Betula pendula), Zomereik (Quercus robur) en Eenstijlige meidoorn (Crataegus monogyna), de ontwikkeling van Boskruiskruid sterk remmen, in tegenstelling tot de naalden van sommige Coniferen. Oud strooisel heeft deze remmende werking niet meer.
Boskruiskruid als herfst- en als lentekiemer
In hoeverre Boskruiskruid zich op een bepaalde plek als herfst- dan wel lentekiemer gedraagt, hangt van een aantal factoren af. In principe berust het tijdstip van kieming op erfelijk vastgelegde eigenschappen. Als de nootjes kiemrust vertonen, wat bij de meeste populaties van Boskruiskruid het geval is, kunnen ze pas na een koude periode kiemen, dus in het voorjaar. Verliezen ze door een of andere oorzaak deze eigenschap, dan vindt spoedig na de vruchtverspreiding kieming plaats, dus in de nazomer of herfst. De jonge rozetten maken echter alleen een kans als ze voldoende winterhard zijn. In de loop van een aantal generaties kunnen, als de omstandigheden hiervoor gunstig zijn, herfstkiemers voortkomen uit lentekiemers; ze moeten daarvoor enerzijds de kiemrust van hun nootjes verliezen, anderzijds een zekere winterhardheid van hun rozetten verwerven. Het vermogen van de plant om in het rozetstadium winterhard te worden is beperkt; in een groot deel van het areaal van Boskruiskruid is de gemiddelde winter te streng om een dergelijke aanpassing 'lonend' te maken. Nabij de zeekust maken herfstkiemers echter een kans, en dat geldt ook voor de Nederlandse duinen. Dergelijke exemplaren hebben het voordeel van geringere concurrentie van andere planten tijdens hun ontwikkeling, die grotendeels in het winterhalfjaar plaatsvindt. Bovendien hebben ze veel minder van bladluizen en van de Kruiskruidboorvlieg (Sphenella marginata) te lijden dan de in de lente kiemende exemplaren. In de voorzomer, als de herfstkiemers bloeien, is de Kruiskruidboorvlieg nog weinig talrijk. 's Zomers, omstreeks het tijdstip waarop de lentekiemers in bloei komen, speelt zij een veel grotere rol. Op sommige plaatsen kan deze vlieg, waarvan de larven de hoofdjes uitvreten, dan meer dan de helft van alle in de lente gekiemde Boskruiskruidplanten aantasten. De overwinterende rozetten van de herfstkiemers hebben echter ook hun consumenten : konijnen en muizen vreten de bladeren, en aan de wortelhals knagen larven van de mug Bradysia amoena. Deze soort behoort tot de familie Sciaridae en is in Nederland in het wild alleen op Boskruiskruid in de duinen aangetroffen. Voor het overige komen soorten uit deze muggenfamilie (in het Duits Trauermücken genoemd) bij ons hetzij in cultures van sierplanten in kassen, hetzij in de strooisellaag van bossen voor. Verder worden in strenge winters, zoals begin 1979 en 1986, de meeste rozetten door de vorst gedood; het duurt dan een paar jaar voordat het aandeel van herfstkiemers in de populatie weer op het oude peil is teruggekeerd. Op plekken waar Eiken, Berken of Meidoorns een aanzienlijk aandeel in de begroeiing hebben, maken herfstkiemers geen kans, omdat ze in jong stadium met pas afgevallen bladeren van deze houtgewassen in aanraking komen en daardoor voortijdig aan hun eind komen. Daarentegen hebben lentekiemers alleen te maken met loof dat al maanden op de bodem ligt, waarvan ze geen hinder ondervinden. Buiten de duinen is Boskruiskruid ook in een Dennenbosje in het Gooi als herfstkiemer waargenomen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Boskruiskruid houdt van open tot licht beschaduwde plaatsen op droge, kalkarme bodem. Het is een typische soort van kapvlakten en allerlei open plaatsen in duinstruwelen en bossen, langs bospaden, in houtwallen, op braakliggende gronden, langs spoorwegen, in zandafgravingen en in akkerranden. Ze groeit voornamelijk op (licht) zure, voedselarme tot matig voedselrijke, zandige, humusrijke bodems.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.