De Gele ganzenbloem is een lage, in de lente kiemende zomer- en herfstbloeier. Bij verwelking verspreidt zij een zoete cumarine-geur. De bladeren zijn langwerpig; de onderste zijn naar de voet versmald, de hogere min of meer stengelomvattend. De grote hoofdjes hebben goudgele straalbloemen. De nootjes zijn geribd; die welke uit straalbloemen ontstaan, zijn gevleugeld, de overige afgerond. Gele ganzenbloem komt voor op lichte, kalkarme, droge, goed doorluchte, voedsel- en vooral stikstofrijke bodem. Het meest groeit zij in hakvrucht- en wintergraanakkers.
Oorspronkelijk was gele ganzenbloem vermoedelijk een Zuid- Europese soort. Als cultuurvolger is ze gaandeweg ver naar het noorden doorgedrongen. Het huidige Europese kernareaal loopt in het noorden en oosten door tot in Zuid-Scandinavië, Polen en Griekenland. Verder noord- en oostwaarts is haar aanwezigheid beperkt tot een reeks min of meer geïsoleerde vindplaatsen. Buiten Europa is de plant in diverse regio's ingeburgerd, onder meer in Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika en aan de oost- en westkust van de Verenigde Staten. In Wallonië, waar gele ganzenbloem, net als in Vlaanderen, in de voorbije decennia is achteruitgegaan, komt ze het meest voor in de Ardennen.
Traditioneel ligt in Vlaanderen het zwaartepunt van de verspreiding van gele ganzenbloem in de Kempen. Vergelijken we de periode 1939-1971 met de periode vanaf 1972, dan lijkt het globale beeld nauwelijks veranderd te zijn en is de soort in Vlaanderen globaal nog steeds algemeen. Die stabiliteit is echter meer schijn dan werkelijkheid. Tijdens de aanvangsjaren van de in 1972 gestarte tweede karteerperiode werd gele ganzenbloem duidelijk meer waargenomen dan op het einde ervan. Dat wijst op een reële achteruitgang. Bovendien is de populatiegrootte in akkers vrijwel overal drastisch afgenomen. Ook dient te worden aangestipt dat een toenemend aantal waarnemingen in bermen en ruigten zonder twijfel betrekking heeft op verwilderde tuinplanten. Met haar opvallende bloemen geniet gele ganzenbloem immers een groeiende populariteit bij liefhebbers van tuinen met wilde, inheemse planten.
De Gele ganzenbloem is een lage tot middelhoge, blauwgroene en iets vlezige, onbehaarde, eenjarige, in de lente kiemende zomer- en herfstbloeier. Bij verwelking verspreidt zij een zoete geur (cumarine). Meestal is de plant aan de voet vertakt, met opstijgende zijstengels. Hogerop zijn de stengels spaarzaam of niet vertakt. De bladeren zijn langwerpig, grof en onregelmatig getand tot gespleten ; de onderste zijn naar de voet versmald, de hogere min of meer stengelomvattend. De grote hoofdjes hebben goudgele straalbloemen. Een pappus ontbreekt. Voor goede vruchtzetting is kruisbestuiving door insecten nodig. De nootjes zijn geribd; die welke uit straalbloemen ontstaan, zijn gevleugeld, de overige afgerond. Kieming vindt plaats vanaf het vroege voorjaar.
De Gele ganzenbloem, die oorspronkelijk uit het Middellandse-Zeegebied afkomstig is, heeft zich als akkerplant over West- en Midden-Europa uitgebreid en is ook hier en daar in Noord-Amerika, in Midden-en Zuid-Afrika en in Nieuw-Zeeland ingeburgerd. De oudste tekenen van haar aanwezigheid in ons land die bij opgravingen tevoorschijn zijn gekomen, dateren uit de middeleeuwen; in Groot-Brittannië blijkt zij echter al voor de romeinse tijd te hebben gegroeid. Vanouds komt zij in Nederland het meest voor in Noord-Brabant en Limburg, waar zij nog steeds vrij algemeen is, al zijn de grote hoeveelheden van weleer nu wel een uitzondering geworden. In de rest van het land is zij zeldzaam; het meest nog wordt zij aangetroffen in de Liemers, aan de randen van de Gelderse Vallei en in Oost-Drenthe. De in cultuur gebrachte delen van Terschelling en Ameland gaven vroeger nogal veel Gele ganzenbloem te zien, maar daar is weinig van overgebleven.
Gele ganzenbloem, de 'vonkelaar' die met zijn schat aan vlammend gele bloemhoofdjes tot onze fraaiste akkerplanten behoort, was eertijds ook een van de meest gevreesde onkruiden. In sommige streken gaven de akkers vaak veel meer van deze plant dan van het verbouwde gewas te zien, wat ook tot uiting komt in de Duitse naam Wucherblume (woekerbloem). In de loop van de 20ste eeuw is haar aandeel in de akkerbegroeiing zeer sterk teruggedrongen. Gele ganzenbloem komt voor op lichte, kalkarme, maar niet te sterk zure, bij voorkeur droge, in elk geval goed doorluchte, voedsel- en vooral stikstofrijke bodem, en wel op lemig zand, sterk zandige en ontkalkte rivierklei, löss en kalkarm duinzand. Het meest groeit zij in hakvruchtakkers, met name tussen bieten en aardappels. Maar ook in zomergraanakkers treedt zij op, vooral tussen haver en gerst. In wintergraanakkers kan zij wel in het najaar ontkiemen, maar deze van oorsprong zuidelijke soort IS niet winterhard, zodat de jonge planten in de regel doodvriezen. Haar lichtbehoefte is groot, maar doordat zij al bij relatief lage temperatuur kan kiemen, weet zij gelijke tred te houden met gewassen die na de winter tot ontwikkeling komen. Uitgetrokken planten blijven dankzij een zekere succulentie dikwijls lang genoeg in leven om zich opnieuw te kunnen bewortelen. Die succulentie kan trouwens een probleem opleveren bij het drogen van graan waartussen Gele ganzenbloem zit, aangezien zij lang vocht vasthoudt. Dezelfde eigenschap stelt haar in staat zich goed te ontwikkelen in gebieden met een droog voorjaar, zoals Midden-Limburg, oostelijk Noord-Brabant en sommige Waddeneilanden. In deze neerslagarme streken groeit zij zelfs voorspoediger dan elders, doordat haar bladeren langdurige bevochtiging slecht verdragen. Behalve aan chemische onkruidbestrijding is de achteruitgang van Gele ganzenbloem toe te schrijven aan bekalking, beregening, bodembewerking in de lente (na de kieming) en wat graanakkers betreft, aan de dichtere stand van het gewas. Recent heeft de sterk toegenomen teelt van maïs ten koste van andere gewassen de soort nog verder doen achteruitgaan. Door verschillende oorzaken krijgt zij in maïsakkers geen kans : ten eerste doordat grondbewerking halverwege de lente veel kiemplanten vernietigt, verder doordat het gewas 's zomers teveel schaduw geeft en tenslotte doordat de zware bemesting val deze akkers tot bodemverslemping leidt, die voor deze vochtmijdende soort ongunstig is. (Dit laatste is trouwens van toepassing op veel akkerplanten, die hun oorsprong in steppeachtige omgeving hebben.) Bezuiden de grote rivieren verschijnt de Gele ganzenbloem nog wel vaak in omgewerkte bermen en op braakliggende grond. Door het vee wordt zij niet gemeden; na het afvreten van een deel van de stengels loopt zij des te uitbundiger opnieuw uit. Een deel van de nootjes passeert onverteerd het darmkanaal van de dieren; dit geldt ook als ze door vogels (bijvoorbeeld groenlingen) worden opgepikt. Planten waarmee Gele ganzenbloem dikwijls samen voorkomt, zijn onder meer Akkerandoorn (Stachys arvensis), Akkerleeuwenbek (Misopates orontium), Kroontjeskruid (Euphorbia helioscopia), Rood guichelheil (Anagallis arvensis) en Knopherik (Raphanus raphanistrum).
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Het meest abundant kwam gele ganzenbloem vroeger voor in graan- en hakvruchtakkers (onder meer bietenakkers en aardappelvelden). Het is een lichtminnende soort van kalkarme, goed drainerende, lichte bodems. Daarnaast wordt gele ganzenbloem aangetroffen in allerlei pioniersmilieus, zoals braakliggende percelen, wegbermen, rivieroevers en stortterreinen. Als aangevoerde plant duikt ze op in de buurt van graanoverslagplaatsen in havens of op spoorwegterreinen.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.