Rood guichelheil is een lage, eenjarige plant die in het voorjaar kiemt. De vierkante stengels zijn liggend op open plekken of opstijgend tussen gras en landbouwgewassen. De eironde bladeren staan kruisgewijs tegenover elkaar en hebben zwarte klierpunten en drie opvallende nerven aan de onderkant. De oranje-rode bloemen openen alleen bij zonnig weer en sluiten vroeg in de middag. Rood guichelheil groeit vooral op droge tot matig vochtige, minerale, stikstofrijke grond en is bitter en giftig.
Rood guichelheil is een lage, eenjarige plant, die in onze streken voornamelijk in het voorjaar kiemt, van de voorzomer tot de herfst bloeit en doorgaans niet de winter doorkomt. De vierkantige stengels zijn tussen gras of landbouwgewassen opstijgend, op open plekken liggend, bij forse exemplaren vaak stervormig uitgespreid. Ze vormen geen bijwortels. De eironde bladeren zitten kruisgewijs tegenover elkaar; bij uitzondering staan ze deels verspreid of in kransen van drie. Van onder vertonen ze zwarte klierpunten en drie uitspringende nerven. De lang gesteelde bloemen gaan alleen bij zonnig weer open en sluiten al aan het begin van de namiddag. Op de nadering van slecht weer gaan of blijven ze dicht, waaraan Guichelheil zijn faam als barometer te danken heeft. De bloemkroon is aan de basis donker paarsig getint; de kroonslippen zijn meestal oranjeachtig rood en dragen aan de rand tientallen dicht opeenstaande klierhaartjes. In zuidelijker streken - ook al in Duitsland komen veelvuldig andere bloemtinten voor, zoals lila of blauw, maar in Nederland komt men dergelijke exemplaren zelden tegen. Na de bloei krommen de bloemstelen zich, soms meer dan een halve slag. De zwarte zaden schijnen voornamelijk door de mens en door (andere) zoogdieren te worden verspreid, deels doordat stengelstukken worden meegenomen. Kieming vindt alleen in het licht plaats, vooral onder vochtige en koele omstandigheden (beneden 200 C, soms nog bij enkele graden boven het vriespunt). Snel gerijpt zaad kan nog hetzelfde seizoen een tweede generatie opleveren, maar onder koude omstandigheden gevormde zaden vertonen veelal een langdurige zaadrust. Ondergeploegde zaden kunnen tientallen jaren hun kiemkracht behouden. De plant smaakt bitter en is vergiftig.
Rood guichelheil, dat zijn oorsprong vrijwel zeker in het Middellandse-Zeegebied heeft gehad, is als akkerplant een kosmopoliet van de gematigde en de warmere streken geworden. In Nederland is het al sinds het begin van de akkerbouw (ca. 4200 v.Chr.) op de Limburgse lössgronden aanwezig. Wellicht is de plant ook opzettelijk door de mens verspreid: Guichelheil ( = waan-genezer) had eertijds de faam van geneesmiddel voor melancholie en hondsdolheid. Het is vrij algemeen in de zuidelijke helft van het land, voorts op de zeeklei van Noord-Friesland en Noord-Holland en in de gehele duinstreek. De zandgronden in Noordoost-Nederland mijdt het bijna volledig.
In het grootste deel van zijn areaal, en ook in ons land, is Rood guichelheil in de eerste plaats akkerplant. Het groeit op vrij droge tot matig vochtige, minerale, matig stikstofrijke, niet sterk zure grond. Het komt zowel onder graan als in hakvruchtakkers voor en ook in (moes)tuinen, maar niet of nauwelijks onder mais. Het ontbreekt zowel op leemarm pleistoceen zand als op de zwaarste kleigronden, maar op lemig zand en op zandige klei wordt het veelvuldig aangetroffen, evenals op loss en krijt. Toch treedt het in onze streken vrijwel nooit zo talrijk op dat het een problematisch onkruid wordt. De hoogste verspreidingsdichtheid ligt in het rivierengebied, met name op stroomruggen en overslaggronden. Het verdraagt lichte schaduw en kan tussen het graan in bloei komen, maar komt pas op het stoppelveld tot volle ontplooiing. Dikwijls komt Rood guichelheil samen voor met Grote ereprijs (Veronica persica), Kroontjeskruid (Euphorbia helioscopia), Klaprozen (Papaver spp.) en Gele ganzenbloem (Chrysanthemum segetum). Buiten het bouwland is de plant in het binnenland voornamelijk in omgewerkte bermen, op braakland en op steenachtige plekken te vinden. Plaatselijk duikt het ook wel eens aan vers afgestoken greppelkanten op, bijvoorbeeld in het leemgebied van Noordoost-Friesland. Daar kan het worden vergezeld door Liggend hertshooi (Hypericum humifusum), waarmee het ook op vochtige lössakkers samen voorkomt.
In de duinen staat Rood guichelheil net als in het binnenland vooral op droge, maar soms ook op vochtige standplaatsen. Regelmatig is het aan te treffen op plekken met veel konijnenkeutels, samen met Reigersbekken (Erodium spp.), Duinvogelmuur (Stellaria pallida) en Ruw vergeet-mij-nietje (Myosotis ramosissima). Ook staat het vaak aan duinpaden die met houtsnippers of stro zijn geplaveid, in gezelschap van Kromhals (Anchusa arvensis) en Kleine brandnetel (Urtica urens). Vochtiger standplaatsen zijn braakliggende, vernatte duinakkers en drooggevallen zandplaten, die af en toe worden gefreesd; hier kan de plant met Strandduizendguldenkruid (Centaurium littorale) en Bleekgele droogbloem (Gnaphalium luteo-album) voorkomen. Behalve op deze zonnige standplaatsen staat Rood guichelheil ook wel eens in lichte schaduw, bijvoorbeeld langs vochtige bospaden.
Sporadisch wordt in ons land Blauw guichelheil (Anagüllis arvénsis subsp. caerzülea) aangetroffen, het meest nog op kalkrijke grond in Zuid-Limburg. Deze ondersoort moet wel worden onderscheiden van de blauwbloemige vorm van Rood guichelheil. Zij verschilt hiervan doordat de kroonslippen aan de rand weinig klierharen (minder dan dertig) dragen; ook zijn deze slippen meestal smaller dan bij de gewone ondersoort, waardoor de bloem kleiner lijkt.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.