Margriet is een composiet met witte lintbloemen en gele buisbloem. Het is een typische graslandplant, die 30 tot 60 cm groot kan worden.
Margriet treedt het talrijkst op in graslanden die pas gemaaid worden nadat de soort zaad gevormd heeft, maar ze houdt ook stand onder begrazingsbeheer. Zelfs onder gazonbeheer houdt de soort vegetatief goed stand, maar dan bloeit ze nauwelijks tot nooit.
Margriet is een soort van Europa, gematigd Azië en Madeira. In België is ze overal zeer algemeen.
Ook op Vlaamse schaal is margriet nog steeds een zeer algemene soort. Enkel in bepaalde delen van het noorden van Oost-Vlaanderen ontbreekt ze. In de Duinen is ze nagenoeg volledig verdwenen. Ook elders in Vlaanderen gaat de soort licht achteruit, maar zonder veranderingen te veroorzaken in het verspreidingsbeeld. Toch is het overduidelijk dat de soort op perceelsniveau of in wegbermen zwaar te lijden heeft onder bemesting, klepelmaaien en verruiging. Plaatsen waar margriet het bloeiaspect van graslanden domineert, zijn zeldzaam geworden.
De Gewone margriet is een lage tot middelhoge, weinig behaarde, overblijvende voorzomer- en zomerbloeier met een scheve, gedrongen, vaak vertakte wortelstok, waaraan taaie en tamelijk lange wortels ontspringen. Aan de top gaat de wortelstok over in een opgerichte, niet of spaarzaam vertakte bloeistengel. Vertakkingen van de wortelstok lopen eveneens in een bloeistengel, ofwel in een niet-bloeiend rozet uit. Gewoonlijk zijn de onderste bladeren spatelvormig, gekarteld, aan de voet wigvormig versmald in een soort steel, die vaak wat franjeachtige aanhangsels vertoont. De middelste stengelbladeren zijn meestal liervormig gespleten met een lancetvormige, verwijderd gezaagde eindlob en afstaande, smalle, spitse zijslipjes. De bovenste bladeren zijn weinig ontwikkeld. De grote hoofdjes vertonen het klassieke kleurcontrast dat ook bij Madeliefje en diverse Kamillen voorkomt: een krans van witte straalbloemen rondom een hart van gele buisbloemen. De nootjes zijn afgerond en duidelijk geribd. Alleen aan de nootjes die uit straalbloemen ontstaan, kan de pappus tot ontwikkeling komen; vaak vormt hij dan een scheef richeltje, maar hij kan ook ontbreken. De nootjes kunnen verscheidene jaren hun kiemkracht behouden, maar veelal kiemen ze snel nadat ze op de grond zijn gevallen, zonder eerst een rustperiode door te maken.
De Gewone margriet komt voor in bijna heel Europa en verder oostwaarts tot in Midden-Siberië; als ingevoerde plant heeft zij zich gevestigd in Oost-Azië, Australië, Noord- en Zuid-Amerika. In Nederland is zij in elk geval sinds de bronstijd aanwezig: een vondst bij Oss wordt omstreeks 1300 v.Chr. gedateerd. Nog steeds is zij vrij algemeen, al is zij in de meeste streken aanzienlijk achteruitgegaan; in het noordoosten is zij vanouds een tamelijk lokale verschijning.
De Gewone margriet hoort thuis in graslandvegetaties op neutraal tot basisch reagerende, matig vochtige tot matig droge, min of meer voedselrijke, al of niet kalkrijke grond. Zij staat op allerlei grondsoorten, maar vooral op leem, rivierklei, löss, krijt en lemig zand, minder op laagveen. Zij mijdt zandgronden die arm zijn aan fijnere bodemdeeltjes; in de pleistocene zandstreken is zij dan ook als indicator van lemige grond te beschouwen. Anderzijds is zij op klei kenmerkend voor relatief schraal grasland. Voor haar kieming heeft zij open plekjes in het grasland nodig, bijvoorbeeld molshopen. Een belangrijk aandeel kan zij hebben in nog niet gesloten grasvegetaties die in afgravingen of nieuwe bermen of op braakliggend akkerland tot ontwikkeling komen, mits de grond niet met organisch afvals is vermengd. Zowel maaien als matige begrazing verdraagt zij goed; voor de afgemaaide of afgevreten bloeistengels komen spoedig nieuwe tot ontwikkeling. Zij wordt gegeten door paarden, schapen en geiten, gemeden door koeien en varkens. Een deel van de nootjes passeert onverteerd het darmkanaal van de dieren, waardoor zij tot de verspreiding van de plant kunnen bijdragen. Lichte bemesting komt Gewone margriet ten goede, maar bij zwaardere bemesting legt zij het af tegen het gras. Hierdoor is zij uit cultuurgraslanden zo goed als verdwenen. Zij is tegenwoordig in hoge mate afhankelijk van een op bloemrijkdom gericht beheer van bermen en dijken. Vooral om de gevoelswaarde die zij voor veel mensen heeft als plukbloem, die in de vaas wel anderhalve week mooi blijft, kan zij bij uitstek als symbool van verlicht bermbeheer gelden. Planten met ongeveer dezelfde standplaats-eisen als Gewone margriet, waarmee zij dan ook vaak samen voorkomt, zijn onder meer Veldlathyrus (Lathyrus pratensis), Knoopkruid en Beemdlangbloem (Festuca pratensis).
Vooral in Zuid-Europais de Gewone margriet een zeer vormenrijke soort. Bij inzaaiing van bermen met buitenlands zaaigoed kunnen gemakkelijk uitheemse vormen worden geïntroduceerd, wat uit botanisch oogpunt ongewenst is (floravervalsing). In tuinen wordt veel de uit de Pyreneeën stammende Reuzenmargriet (Leucanthemum maximum) gekweekt; deze kan met tuinafval in bermen en aan slootkanten terechtkomen. Zij is van de Gewone margriet te onderscheiden door haar grotere hoofgjes en doordat de stengelbladeren aan de voet geen zijslipjes hebben.
De naam Gewone margriet gaat evenals de vrouwennaam Margaretha terug op het Griekse (oorspronkelijk wellicht Babylonische) woord margarites, dat parel betekent. Een meer inheemse en minder voorname benaming, ook voor Madeliefje in gebruik, is Ganzenbloem. Wellicht slaat deze naam op het wit en geel van de bloemen, dat met de veren en de snavel van een gans werd vergeleken.
Gewone margriet is de voedselplant van enige insecten. Onder de bladhaantjes is het Gestreepte steilkopje (Cryptocephalus vittatus), een mooi zwart en geel glanzend torretje, vooral op deze plant te vinden, echter ook wel op Brem (Cytisus scoparius). Een zeldzamere verwant die eveneens op Gewone margriet leeft, is Cryptocephalus bilineatus. Snuittorretjes die op deze plant zijn aangewezen, zijn Ceutorhynchus campestris en Apion stolidum. Van de eerste ontwikkelt de larve zich in de bloembodem, van de tweede waarschijnlijk in de stengel. In Zuid-Limburg is Cyphocleonus trisulcatus aangetroffen, een zwarte, ongeveer een centimeter lange snuitkever met een vrij korte snuit, waarvan de larve in de wortelstok van Gewone margriet leeft. Recente vondsten zijn niet bekend.
Uit de Bladrollerfamilie (Torticidae) is Dichrorampha acuminatana te vermelden, die als rups in de wortelstok van Gewone margriet of in de penwortel van Gele ganzenbloem leeft. Eén generatie ontwikkelt zich in het winterhalfjaar, de tweede in het begin van de zomer. Deze soort is zeldzaam in het midden en het westen van het land. Van Bucculatrix nigriocomella mineren de jonge rupsjes in margrietbladeren, latere stadia leven vrij op het blad.
Een andere bladmineerder van Gewone margriet is de mineervlieg Phytomyza leucanthermi. Van de Margrietboorvlieg (Oxyna nebulosa) leeft de larve in een opzwelling in de wortelstok van Gewone margriet. Deze soort is zeldzaam, maar de gal is ook moeilijk te vinden. De netwants Catoplatus fabricii komt op zonnige plekken op en onder Gewone margriet voor. De bladluis Macrosiphoniella trimaculata leeft aan de onderkant van de rozetbladeren. Een trips die een voorkeur voor Gewone margriet lijkt te vertonen, is Haplothrips leucanthemi.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Margriet is een soort van verschillende types droge tot vochtige, matig voedselrijke graslanden. De soort groeit op klei, leem en zand, zowel op zure als op basische bodems. Margriet treedt het talrijkst op in graslanden die pas gemaaid worden nadat de soort zaad gevormd heeft, maar ze houdt ook stand onder begrazingsbeheer. Zelfs onder gazonbeheer houdt de soort vegetatief goed stand, maar dan bloeit ze nauwelijks.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.