Groot hoefblad is een functioneel tweehuizige, wollig behaarde plant met een forse wortelstok. Zij komt voor in grote groepen die in hun geheel of mannelijk of vrouwelijk zijn. De stengels dragen paarse, schubachtige bladeren. De talrijke bloemhoofdjes bevatten uitsluitend buisbloemen. Bij mannelijke planten staan de roze hoofdjes in trossen. Van de vrouwelijke planten staan de hoofdjes in een tros of in een pluim. De witte hoofdjes van deze planten zijn wat kleiner dan die van de mannelijke exemplaren. Groot hoefblad staat onder meer langs kleine gekanaliseerde rivieren en langs vaarten en sloten.
Het hoofdverspreidingsgebied van groot hoefblad is beperkt tot West- en Midden-Europa; het komt ook her en der voor in de overige delen van Europa en in Zuidwest-Azië. De soort is bovendien geïntroduceerd in Noord-Amerika en Nieuw-Zeeland. In België komt ze verspreid over het hele land voor.
In Vlaanderen is groot hoefblad een vrij algemene soort, met een lichte voorkeur voor de regio’s met wat meer lemige bodems. Het aantal vindplaatsen is tijdens de laatste karteerperiode mogelijk licht toegenomen.
Groot hoefblad is een overblijvende, functioneel tweehuizige, wollig tot spinragachtig behaarde, in de nawinter en het vroege voorjaar bloeiende plant met een forse, knoestige wortelstok, waaraan die reikende, onvertakte wortels en meer dan een meter lange ondergrondse uitlopers ontspringen. Op de meeste groeiplaatsen komt het voor in grote groepen, die in hun geheel of mannelijk of vrouwelijk zijn. Evenals bij Klein hoefblad verschijnen de bloemhoofdjes voor de bladeren, maar de tijdsduur tussen beide is bij Groot hoefblad wat geringer: het blad ontluikt al voordat de bloei ten einde is. Over het algemeen komen de vrouwelijke planten wat later in bloei dan de mannelijke. Aanvankelijk zijn de bloeistengels kort en dragen ze een compacte, eivormige bloeiwijze. Ze zijn bezet met langwerpig-driehoekige, aan de voet afstaande maar hogerop naar boven omgeklapte, schubvormige bladeren. Stengel en schubben hebben een vaalroze tot purperrode tint, maar bij de stengel gaat deze schuil onder de beharing. De talrijke bloemhoofdjes bevatten uitsluitend buisbloemen. Bij mannelijke planten staan de hoofdjes in trossen. Ze hebben een bekervormig omwindsel. De mannelijke buisbloemen zijn roze en aan de top sterk verwijd. Ze hebben vijf goed zichtbare, driehoekige slippen en een knotsvormige 'veegstijl', en bevatten nectar. Aan de rand van de hoofdjes bevinden zich veelal één of enkele draaddunne, vrouwelijke bloemen, maar die krijgen door de snelle verwelking van de bloeistengel geen kans vrucht te zetten.
Van de vrouwelijke planten staan de hoofdjes soms ook in een tros, maar ze kunnen ook met enkele bijeen aan zijasjes van de hoofdas staan; in het laatste geval vormt het geheel een pluim. Tijdens en na de bloei groeit de stengel door en krijgt de bloeiwijze een kegelvorm. De hoofdjes van deze planten zijn wat kleiner dan die van de mannelijke exemplaren. Ze hebben een urnvormig, dus naar de top vernauwd omwindsel. De vrouwelijke buisbloemen zijn witachtig en draaddun en missen nectar; de slipjes aan de top van de kroon zijn alleen met een loep te onderscheiden. De draaddunne, ver buiten de bloem uitstekende stijl is veel langer dan bij de mannelijke bloemen. In het centrum van de hoofdjes bevinden zich één of enkele bloemen met een sterk verwijde, duidelijk vijfslippige top. Deze bloemen zien er vrijwel net zo uit als die van de mannelijke planten, maar ze produceren geen stuifmeel en hebben uitsluitend de functie van nectarbloemen. Alleen dank zij hun 'mislukt-mannelijke' centrale bloemen kunnen de vrouwelijke hoofdjes aanspraak maken op belangstelling van bestuivende insecten! De opmerkelijke verschillen in bouw tussen mannelijke en vrouwelijke planten hebben ertoe geleid dat ze eertijds - zelfs door de grote systematicus Linnaeus - als afzonderlijke soorten werden opgevat.
Na de bloei komt aan de vrouwelijke bloemen een pappus van witte haren tot ontwikkeling, die al spoedig als een kwast uit het hoofdje steken. Maar vaak zijn in de wijde omgeving van vrouwelijke planten geen mannelijke aanwezig en dan is geen bestuiving mogelijk, zodat geen vruchten tot ontwikkeling komen. Verspreiding gebeurt in onze streken voornamelijk door middel van wortelstokfragmenten, hetzij door water, hetzij - al of niet opzettelijk - door de mens. De bladeren zijn aanvankelijk ruggelings tot een koker samengerold. Na ontplooiing groeien ze uit tot rabarberachtige afmetingen: de steel kan een meter lang en de bladschijf meer dan een halve meter breed worden. Ze zijn rondachtig-niervormig, dubbel getand, naar verhouding minder gelobd en veel sterker geplooid dan bij Klein hoefblad; de hartvormige bladinsnijding loopt door tot het eerste paar zijnerven (daardoor valt het onderste stukje van die nerven samen met de bladrand). De bladrand vertoont in de regel geen donkerder tint dan de rest van het blad; de bladsteel is rondom geribd en niet zijdelings afgeplat - punten van verschil met Klein hoefblad.
Groot hoefblad komt voor in Europa met uitzondering van het hoge noorden, voorts in Zuidwest-Azië; het is ingeburgerd in Nieuw-Zeeland en oostelijk Noord-Amerika. In Nederland is het plaatselijk vrij algemeen, maar zeldzaam in de zandstreken van het noordoosten, op de Veluwe en in de IJsselmeerpolders; van de Waddeneilanden is alleen een recente vestiging op Texel bekend. Vermoedelijk gaat een aanzienlijk deel van het voorkomen van deze soort oorspronkelijk op aanplanting of verwildering terug. Groot hoefblad groeit aan waterkanten op zonnige tot licht beschaduwde plekken die blijvend vochtig zijn, maar hoogstens voor korte tijd onder water komen. Het mijdt zure bodem en komt van nature vooral op kalkrijke grond voor, op klei en krijt, maar ook wel op voedselrijk zand en veen. In de uiterwaarden van de grote rivieren, waar juist tijdens de bloeitijd van dit gewas vaak de hoogste waterstanden voorkomen, krijgt het zelden een kans. Daarentegen kan het sterk op de voorgrond treden langs beken en kleine rivieren, vooral in het traject waar deze nog een vrij hoge stroomsnelheid hebben, dus waar het landschap duidelijke hoogteverschillen vertoont. In de zuidoostelijke helft van Nederland komt Groot hoefblad als beek- en rivierbegeleider vrijwel alleen voor in Zuid- en Midden-Limburg (met name langs Geul, Geleen en Roer en op hoge oevers van de Maas) alsmede aan de Slinge bij Winterswijk, in het laatste geval uitsluitend in mannelijke exemplaren. In deze gebieden beheerst het plaatselijk de begroeiing van oeverwallen op lichte plekken in loofbossen. De massavegetaties die Groot hoefblad vormt, vertonen als biotoop voor andere planten een zekere gelijkenis met loofbossen: vroeg in het jaar heeft het zonlicht vrij toegang, 's zomers wordt een groot deel van de bodem door een bladerdak beschaduwd. Toch zijn binnen de Hoefbladvegetaties niet veel andere voorjaarsbloeiers aan te treffen, wat vermoedelijk zijn oorzaak heeft in de hoge mate waarin Groot hoefblad met zijn wortelstelsel beslag legt op de voedselreserves in de bovenste bodemlaag. De planten die later in het jaar in deze begroeiing opkomen, zijn merendeels soorten die met wortelstokken of uitlopers binnendringen, dan wel standhouden na het binnendringen van Groot hoefblad. Dergelijke planten zijn onder meer Rietgras (Phalaris arundinacea), Grote brandnetel (Urtica dioica), Zevenblad (Aegopodium podagraria) en Hondsdraf (Glechoma hederacea).
In West-Nederland staat Groot hoefblad onder meer langs kleine gekanaliseerde rivieren zoals de Hollandse IJssel, de Utrechtse Vecht en de Angstel. Zijn voorkomen langs vaarten en sloten aan de binnenduinrand bij Haarlem gaat vermoedelijk terug op groeiplaatsen langs voormalige kalkrijke duinbeken, die nu vergraven zijn. Als begeleider van kanalen voelt de plant zich het best thuis tussen stenen van beschoeiingen; ook langs het IJsselmeer komt zij wel op deze standplaats voor. Verder kan Groot hoefblad de onderste zone van kleiige dijkhellingen in beslag nemen. Zeer welig groeit het dikwijls aan waterkanten bij en onder spoorbruggen. Langs grachten en vaarten gedijt het ook binnen de steden voortreffelijk. Voor een deel kunnen dergelijke groeiplaatsen op spontane verspreiding berusten, waarbij dan vooral aan het opslaan uit aangespoelde wortelstokken te denken valt. Geïsoleerde vindplaatsen aan sloten en vijvers bij behuizingen zullen over het algemeen op verwildering teruggaan. In Noordoost-Duitsland, waar het voorkomen van Groot hoefblad nauwkeurig in kaart is gebracht, bleek dit vrijwel overal samen te vallen met menselijke nederzettingen (die in een deel van de gevallen sinds lang verlaten waren).
Al mag Groot hoefblad een te robuuste verschijning zijn en te voorspoedig uitdijen om goed in een doorsnee siertuin te passen, zijn decoratieve kwaliteiten in ruimer verband zijn onmiskenbaar. Bovendien vormt zijn netwerk van wortelstokken, uitlopers en taaie wortels een levende oeverbeschoeiing. Een derde reden om Groot hoefblad aan te planten zal het gebruik als geneeskruid geweest zijn. De Duitse naam Pestwurz herinnert aan zijn vroegere faam als heler van pestbuilen, al berust die mogelijk op een verbastering van de naam Petasites, een woord dat gemakkelijk tot pest is samen te trekken maar in werkelijkheid 'regenhoed' betekent. Dit laatste slaat op een toepassing van hoefbladeren die tot op heden heeft standgehouden, maar het staat toch ook wel vast dat Groot hoefblad ontsmettende en wondhelende en tevens krampwerende stoffen bevat. In een Oostenrijkse zoutmijn uit de vroege ijzertijd zijn bundels samengebonden hoefbladeren aangetroffen. Op grond hiervan wordt verondersteld dat de plant reeds door prehistorische mijnbouwers tegen zweren of als wondhelend middel werd gebruikt.
Als nectar- en/of stuifmeelbron is Groot hoefblad van betekenis voor vroeg vliegende hommels en andere bijen, vlinders (bijvoorbeeld de Citroenvlinder, Gonepteryx rhamni) en zweefvliegen, maar de wisselvalligheid van het weer in de bloeitijd maakt dat het insectenbezoek zeer ongelijk uitvalt. Aan Groot hoefblad gebonden is de Grote hoefbladsnuittor (Liparus germanus), die met een lengte van ongeveer anderhalve centimeter de grootste in Nederland voorkomende snuitkever is. De larve ontwikkelt zich in de wortelstok van de plant, de volwassen kever zit dikwijls op de bladeren. Hij komt voor in Zuid- en Midden-Limburg. De op Groot hoefblad levende uilvlinder Hydraecia petasitis lijkt zich in ons land uit te breiden: van v6ôr 1955 zijn slechts twee vondsten bekend, sindsdien is deze soort echter op verscheidene plaatsen in het westen, midden en zuiden van het land aangetroffen. Een zeldzame vlinder uit de Bladrollerfamilie, waarvan de rups in de wortelstok van Groot hoefblad leeft, is Epiblema turbidana. Een zeer zeldzame vedermot die zich tot Groot hoefblad beperkt en bij ons alleen in Zuid-Limburg is aangetroffen, is Platyptilia capnodactyla. Als vijfde specialist op deze plant is de zweefvlieg Cheilosia caniculàris te noemen, waarvan de larve zich in de bladsteel ontwikkelt. De volwassen zweefvlieg is voornamelijk aan het begin van de herfst op gele Composieten te vinden en valt alleen al door haar grootte op; haar lichaam is meer dan een centimeter lang. Zij is een bewoner van noordelijke streken en berggebieden, die slechts op enkele plaatsen de Nederlandse grens overschrijdt: in ons land is zij alleen bekend van Zuid-Limburg en de omgeving van Winterswijk. Enige insecten die zowel op Groot als op Klein hoefblad kunnen leven, worden onder laatstgenoemde soort vermeld.
Behalve Groot hoefblad zijn ook enkele andere Hoefbladsoorten in cultuur. Waar zij eenmaal geplant zijn, kunnen ze zich uitbreiden en zeer lang standhouden, zodat ze in parkbossen soms de indruk wekken ingeburgerd te zijn; spontane vestigingen zijn echter niet bekend. Van deze soorten lijkt Wit hoefblad (Petasites albus) het meest op Groot hoefblad, maar het mist de rode tinten en heeft bleekgele bloemen; de bladrand vertoont afwisselend grote en kleine lobben, de hartvormige bladinsnijding loopt niet door tot het eerste paar zijnerven, de beharing van de bladonderkant slijt niet af, en de fijnere nerfjes
vormen een opvallend netwerk. Deze soort is een bergplant uit Midden- en Oost-Europa en aangrenzend Zuidwest-Azië. Van Japans hoefblad (P. japonicus), afkomstig uit Japan en Sachalin, onderscheiden de bloeistengels zich door grotere, langwerpig-lancetvormige, bleekgroene schubvormige bladeren, die ver buiten de groengele hoofdjes uitsteken. De kolossale bladeren, die meer dan een meter breed kunnen worden, zijn onbehaard. De uit het Middellandse-Zeegebied stammende Winterheliotroop (P. fragrans = P. pyrenaicus) heeft overwinterende wortelbladeren; de bloeiwijzen verschijnen in de winter samen met de nieuwe wortelbladeren en bestaan uit een klein aantal lilabloemige, naar vanille geurende hoofdjes met korte straalbloemen aan de rand.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Groot hoefblad is een soort van vochtige of tijdelijk natte, zeer voedselrijke, zonnige of licht beschaduwde plaatsen. De soort komt in hoofdzaak voor langs waterlopen, vijvers en kanalen, op (spoor)wegbermen en in moerassige ruigten, soms in open bossen, maar steeds op vruchtbare alluviale bodems. Ze verspreidt zich tamelijk gemakkelijk langs waterlopen door middel van weggespoelde rizoomfragmenten, maar kan ook gebieden koloniseren met behulp van door de wind verspreide zaden. Zaadvorming treedt echter niet vaak op, want het is een tweehuizige plant, en vrouwelijke planten komen niet vaak voor. Groot hoefblad is een sterk competitieve groeier en kan met zijn zeer grote bladeren en vertakkende wortelstokken snel de vegetatie domineren.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.