De Schedegeelster is een zeer lage, glanzend heldergroene, onbehaarde plant die in de vroege lente bloeit. De peervormige bol bevat een hoofdbol en een nevenbol, vaak met veel broedbolletjes. De draaddunne, rolronde bladeren hebben geen rode voet. Onder het bloemscherm zit een breed, schedevormig stengelblad met een lange punt. Het scherm heeft één tot drie bloemen met stompe of samengetrokken bloemdekbladen die oranjeachtig worden na de bloei. Vruchtzetting komt niet voor; de plant verspreidt zich via broedbolletjes. De Schedegeelster groeit in loofbossen op keileem en zandige oeverwallen.
De soort komt enkel in Europa voor en heeft een klein en eerder verbrokkeld areaal. De kern ervan is beperkt tot oostelijk Denemarken, Noordoost-Nederland en het noorden van Duitsland en Polen. Daarrond liggen min of meer geïsoleerde vindplaatsen of deelareaaltjes, vooral in België, Midden-Duitsland en Zuid-Zweden, maar bijvoorbeeld ook tot in Italië en het noorden van de Balkan. Sommige auteurs beschouwen schedegeelster als een Atlantische soort, typisch voor eiken-haagbeukenbossen met wilde hyacint. Anderen beschouwen ze als Midden-Europees. In België heeft de soort een beperkt verspreidingsgebied in het Brabants district.
In Vlaanderen is schedegeelster uiterst zeldzaam. De soort is vooral te vinden in het zuidwesten van Vlaams-Brabant en in het zuiden van Oost-Vlaanderen. Schedegeelster is zeker zeldzaam, maar vermoedelijk komt de soort op meer plaatsen voor dan momenteel bekend is. De vroege bloei (februari-april), het geringe aantal bloeiende exemplaren en de kortstondige bovengrondse aanwezigheid zorgen ervoor dat de soort gemakkelijk over het hoofd wordt gezien. Jonge niet-bloeiende exemplaren kunnen worden verward met jonge exemplaren van wilde hyacint. Gericht onderzoek in het voorjaar in de Leemstreek zou nog heel wat nieuwe vindplaatsen aan het licht kunnen brengen. Schedegeelster werd pas in 1856 voor het eerst in België gemeld, namelijk in het Zoniënwoud, waar de soort momenteel nog steeds voorkomt.
De Schedegeelster is een meestal zeer lage, glanzend heldergroene, geheel onbehaarde plant, die in de eerste helft van de lente bloeit - gemiddeld iets later dan de overige inheemse Geelstersoorten. De bol is peervormig; binnen de omhulling van de bolvliezen bevindt zich behalve de hoofdbol(rok) nog een nevenbol(rok), en verder wordt vaak een groot aantal broedbolletjes gevormd. De grondstandige bladeren zijn steeds draaddun en rolrond, zowel bij jonge als bij oudere planten; de bladvoet is niet rood getint. Bloeiende planten hebben twee of drie van zulke bladeren, en deze vertonen in het middelste deel een lengtegroefje. Even onder het scherm staat een schedevormig stengelblad dat ruim een halve centimeter breed kan worden, bovenwaarts ingerolde randen heeft en samengetrokken is in een lange punt. Het bovenste stengelblad zit aan de voet van het scherm en is veel kleiner en smaller; het lijkt op een schutblad en valt weinig op. Het scherm bevat één of twee, soms drie bloemen. De bloemdekbladen hebben een stompe of samengetrokken top; bij het uitbloeien vouwen ze zich schuitvormig en krijgen ze vaak een oranjeachtige tint. Vruchtzetting is bij deze soort nog nooit waargenomen, en de verspreiding gebeurt louter door middel van broedbolletjes.
Schedegeelster heeft een klein en nogal verbrokkeld areaal. Alleen in de zuidpunt van Zweden, het oostelijke deel van Denemarken, het noorden van Polen en Duitsland en in Noordoost-Nederland is sprake van een tamelijk aaneengesloten verspreidingsgebied. Geïsoleerde vindplaatsen of deelareaaltjes zijn bekend uit Midden-België (Henegouwen), Midden-Duitsland, Italië, de Karpaten en het noordelijk deel van de Balkan. Vooral in dit laatste gebied is haar verspreiding vermoedelijk onvoldoende bekend, zoals blijkt uit de zeer recente ontdekking van de plant in Kroatië. Het is verleidelijk om dit verspreidingspatroon in verband te brengen met de gigantische grondverplaatsingen tijdens de ijstijden; bij gebrek aan bewaarde resten van de Schedegeelster in oude afzettingen blijft een dergelijke interpretatie van het areaal echter pure speculatie. In vele streken is het plantje pas laat ontdekt: de allereerste beschrijving, uit Noord-Duitsland, werd kort voor 1800 gepubliceerd, en pas een eeuw later werd Schedegeelster voor het eerst in Nederland aangetroffen (1899). Daarmee behoort zij tot de laatste ontdekkingen onder de inheemse en niet uiterst zeldzame bloemplanten. Behalve haar buitengewoon bescheiden verschijning - zonder bloemen is zij zo ongeveer de onaanzienlijkste van alle Nederlandse landplanten - speelt ook een rol dat de paar streken waar zij voorkomt, pas laat de aandacht van floristen hebben getrokken. In Nederland bereikt de Schedegeelster de westgrens van haar areaal. Het eerst werd zij gevonden in Twente, waar zij langs de Dinkel en op de heuvels bij De Lutte op tal van plaatsen bleek voor te komen; verder westwaarts liggen tot in de omgeving van Ootmarsum en Boekelo enige verspreide vindplaatsen. Het andere gebied met concentraties van groeiplaatsen wordt gevormd door Noord-Drenthe met het uiterste zuidwesten van Groningen. In deze streek werd zij kort na de eeuwwisseling ontdekt in de buurt van Roden. Ook rondom Gieten blijkt zij vrij gewoon, maar doordat zij hier vrijwel nooit bloeit, heeft het tot omstreeks 1970 geduurd voordat haar aanwezigheid aan het licht werd gebracht. Tenslotte heeft Schedegeelster nog een klein aantal groeiplaatsen in het grensgebied van Overijssel, Drenthe en Friesland; wellicht wachten in dit gebied (de wijdere omgeving van Steenwijk) nog plekken op ontdekking.
De Schedegeelster groeit in en nabij loofbossen met een losse bovenste bodemlaag op een ondergrond van keileem en op zandige oeverwallen. De meeste groeiplaatsen liggen hetzij op hellingen, hetzij nabij beken, en in veel gevallen is sprake van grondwaterstroming op vrij geringe diepte. De plant komt optimaal voor op gemiddeld vochtiger plaatsen dan andere Geelsterren, zij het dat zij in de bloeitijd niet met de voet in het water staat en hoogstens kortstondige winterse overstromingen verdraagt. De bloei is bij deze soort weliswaar nooit uitbundig, maar is toch over het algemeen des te beter naarmate de bodem vochtiger is. Op sommige plaatsen komt zij op losse humus tot aan de rand van bronvegetaties voor. Een van de rijkste en ook bloemrijkste groeiplaatsen ligt bij een bomtrechter in zeer vochtig bos op leem; de bij de inslag veroorzaakte bodemverstoring lijkt nog steeds gunstig door te werken. Ook in rabattenbosjes profiteert Schedegeelster van een zekere mate van verstoring van de bodem: vaak groeit zij op de rabatten aan de rand van daar neergeworpen materiaal dat uit de greppels opgedolven is. Op drogere plaatsen komt zij dikwijls wel talrijk voor, maar bloei blijft grotendeels of geheel achterwege. Tevens is zij dan veelal tot de bosrand beperkt. Zo staat zij op diverse plaatsen in de rand van hakhoutbosjes die aan akkers grenzen. Waar een loofbos of houtwal aan weiland grenst, dringt zij soms een paar meter het weiland binnen, waar zij dan met name op schaduwrijke kale plekken groeit. In Zuidoost-Groningen heeft zij een paar groeiplaatsen langs paden in parkbossen.
Schedegeelster komt veelal samen voor met Bosanemoon (Anemone nemorosa), vooral op relatief droge en weinig verstoorde plaatsen ook dikwijls met Witte klaverzuring (Oxalis acetosella), Klimop (Hedera helix) en in Twente met Gele dovenetel (GaleobdoIon luteum = Lamium galeobdolon); op vochtiger of onder invloed van lichte bemesting staande plekken vaak met Speenkruid (Ranunculus ficaria) en Muskuskruid (Adoxa moschatellina) en op de naar verhouding natste plaatsen soms ook met soorten als Ruwe smele (Deschampsia cespitosa), Moerasspirea (Filipendula ulmaria) en Verspreidbladig goudveil (Chrysosplenium alternifolium). In bosranden en houtwallen is een enkele maal de combinatie met Bosgeelster te vinden.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Schedegeelster groeit in en nabij loofbossen (eiken-haagbeukenbossen) met een kruimelige bovenste bodemlaag op een lemige ondergrond. In de Leemstreek wordt de soort ook gevonden op wat zandigere oeverwallen. De meeste groeiplaatsen liggen op hellingen of nabij (bron)beken. Meestal is er grondwaterstroming op vrij geringe diepte aanwezig. De soort kan op iets nattere plekken voorkomen dan bosgeelster, maar verdraagt slechts kortstondig overstroming. Een van de groeiplaatsen ligt in een park, maar de soort hoeft niet als stinsenplant te worden beschouwd. Schedegeelster is vaak gebonden aan oud bos.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.