De Gele dovenetel is een lage tot middelhoge, overblijvende plant die grote plakkaten vormt en in de lente bloeit. Ze heeft kruipende uitlopers, liggend-opstijgende niet-bloeiende stengels, en opgerichte bloeistengels met dubbel gezaagde bladeren. De bloemkroon is licht goudgeel met een sikkelvormig gekromde bovenlip en een onderlip met drie spitse slippen. Ze groeit vooral in schaduwrijke loofbossen en is een typische vertegenwoordiger van de Midden-Europese bosflora.
De kern van het areaal van gele dovenetel is Midden-Europa. In grote delen van dat areaal komen de twee ondersoorten samen voor. De soort komt op de Britse Eilanden vooral voor in Engeland en Wales. Noordelijk reikt het areaal tot in Zuid- Zweden. Oostelijk loopt het verspreidingsgebied aaneengesloten door tot in het westen van Europees Rusland. In Zuid- Europa komt de soort overal voor, met uitzondering van het grootste deel van het Iberisch Schiereiland en van Griekenland. Met uitzondering van de Ardennen, waar de soort vrij zeldzaam is, is gele dovenetel in Wallonië algemeen.
In Vlaanderen is gele dovenetel globaal algemeen. In vergelijking met de vorige karteerperiode, is gele dovenetel sterk vooruitgegaan. Doordat de ondersoorten niet consequent apart werden gekarteerd, krijgt men meer dan waarschijnlijk een enigszins vertekend beeld (LETEN 1988). In de Leemstreek en in de Voerstreek is subsp. montanum zeker de courante ondersoort, die er bovendien goed standhoudt. In de Zand- en Zandleemstreek daarentegen is subsp. argentatum het meest verspreid en bovendien in volle expansie. In die regio is subsp. montanum te vinden in oude bosgebieden, parken en landgoederen, en in beekvalleien met verspreide bosjes en lijnvormige landschapselementen.
De Gele dovenetel is een lage tot middelhoge, overblijvende, groen overwinterende plant, die veelal grote plakkaten vormt en in de tweede helft van de lente bloeit. In habitus lijkt zij op Witte en Gevlekte dovenetel. Zij vormt kruipende uitlopers, liggend-opstijgende niet-bloeiende stengels, en opgerichte bloeistengels. De bladeren van niet-bloeiende stengeldelen zijn breed eirond en dubbel gezaagd; vooral na overwintering vertonen ze van boven vaak pleksgewijs een witte weerschijn. De bladonderkant is veelal sterk paars getint. De licht goudgele bloemkroon heeft een lange, over haar volle lengte sikkelvormig gekromde bovenlip en een onderlip die uit drie vrijwel gelijke, spitse, bruin gevlekte slippen bestaat.
Gele dovenetel is een typische vertegenwoordiger van de Midden-Europese bosflora. Haar areaal strekt zich uit van Noord-Spanje, Zuid-Italië en de Balkan tot Noord-Engeland, Zuid-Zweden en Midden-Rusland, met een zuidoostelijke voorpost in de Kaukasus. In Nederland is zij als wilde plant vrijwel beperkt tot de zuidoostelijke helft en het midden van het land, waar zij een aantal vindplaatsconcentraties heeft, met name in Zuid-Limburg, een deel van de Achterhoek en Oost-Twente. In dergelijke gebieden is zij tamelijk algemeen, daarbuiten zeldzaam. De noordwestelijke verspreidingsgrens is vrijwel dezelfde als bij Slanke sleutelbloem (Primula elatior): Roosendaal - Amersfoort - Ootmarsum. Vermoedelijk gaat het voorkomen in het noorden en westen, onder meer in Drenthe en de duinstreek, steeds op verwildering terug.
Gele dovenetel is bij uitstek een loofbosplant. Het is de enige Lipbloemige en een van de weinige vaatplanten van onze streken, waarop het etiket 'schaduwplant' van toepassing is. Zij groeit optimaal op plaatsen waar de lichthoeveelheid ongeveer een kwart van het daglicht bedraagt. Aan het volle licht blootgesteld - bijvoorbeeld op kapvlakten - vertoont zij spoedig bladgroengebrek: de planten nemen een ziekelijke, gelige tint aan. Niettemin reageert Gele dovenetel, over lange perioden gezien, positief op hakhoutcultuur. Dit komt vooral doordat de bloei door licht en warmte wordt bevorderd; onder koele en vochtige omstandigheden investeert de plant veeleer in vorming van uitlopers. Ook van jaar tot jaar varieert de bloei nogal, naargelang het lenteweer. De een of twee moeilijke jaren vlak na het kappen worden ruimschoots gecompenseerd door de vorming van zaad, waaruit in matige schaduw nieuwe, forse Dovenetelplakkaten kunnen uitgroeien. Kaalslag gevolgd door omzetting in grasland doet de plant echter verdwijnen. Daar zij zich van nature moeilijk op nieuwe plekken vestigt, kan zij als kenmerkende plant van oude bossen gelden. 's Zomers, als het kronendak van het bos gesloten en de beschaduwing dus maximaal is, heeft Gele dovenetel een rustperiode in haar groei; deze compenseert zij door 's winters actief te blijven. Pas bij strenge vorst loopt zij beschadigingen op.
Gele dovenetel is in het wild beperkt tot de rijke oudere gronden - leem, löss en krijt - en daarbij aansluitende, zandige tot lemige beekafzettingen. De plant verdraagt geen sterke uitdroging, en groeit evenmin op plekken die het hele jaar doornat blijven, maar voor het overige zijn haar eisen tamelijk ruim gesteld: de bodems waar zij groeit, variëren van matig droog tot matig nat en van tamelijk zuur tot zwak basisch. Wel is zij gebonden aan bosbodems met een goede strooiselvertering (al is de dikte van het strooiselpakket vaak aanzienlijk). In heuvelgebieden vormt zij grote lappendekens in Gierstgras- en Parelgras-Beukenbos; op vlakke leemgronden kan zij in het Eiken-Haagbeukenbos op de voorgrond treden. Waar zulke bossen brongebieden bevatten of door beken worden doorsneden, dringt de plant vanaf hoger gelegen terrein met haar kruipstengels gemakkelijk in de bron- of beekbosondergroei door. Afkalvende beekoevers en grubben kan zij met sierlijke guirlandes behangen. Voor betreding (en ook beweiding) is deze plant nogal gevoelig. Planten waarmee zij dikwijls samen voorkomt, zijn Gewone salomonszegel (Polygonatum multiflorum), Bosanemoon (Anemone nemorosa), Witte klaverzuring (Oxalis acetosella) - een van de weinige planten die haar in schaduwtolerantie duidelijk overtreft - en op wat lichtere plekken Grote muur (Stellaria holostea). Op Gele dovenetel leeft de galmug Dasineura galeobdolontis, die de bladknoppen in eivormige, sterk behaarde gallen verandert. Vooral de knoppen van de stengeldelen die zich in de humuslaag bevinden, worden door deze galmug gebruikt.
Vormen van de Gele dovenetel
Van de Gele dovenetel worden twee ondersoorten onderscheiden. De zuidwestelijke vorm (L. galeôbdolon subsp. montanum) heeft vrij forse, vierzijdig behaarde stengels, met in de bloeiende stengeldelen lange, langwerpige, zeer spitse bladeren. De schijnkransen zijn tamelijk rijkbloemig, en de stengeltop sluit gewoonlijk af met een bladpaar zonder bloemen. Dikwijls groeit het niet-bloeiende stengeldeel boven de bloeiwijze verder uit. Het overgrote deel van de oorspronkelijke wilde exemplaren behoort tot deze ondersoort.
De noordoostelijke vorm (subsp. galeobdolon) komt in ons land sporadisch voor. Zij onderscheidt zich doordat de stengel laag blijft en alleen op de ribben behaard is, doordat alle bladeren vrij kort en ongeveer even breed als lang zijn, en door armbloemige schijnkransen. Veelal steken de bovenste bloemen boven de bovenste bladeren uit.
Tegenwoordig komen daarnaast in een groot deel van het land verwilderde, bontbladige Gele dovenetels voor; deze zijn inmiddels aanzienlijk algemener dan de twee wilde vormen. De 'Bonte gele dovenetel' (L. galeobdolon subsp. galeobdolon cv. 'Florentinum') heeft op de bladeren steeds grote, min of meer afgeronde, witte vlekken. Zij verwildert vaak uit tuinafval in bosjes en houtwallen waarvan de bodem voor de wilde vormen te voedselarm en vaak ook te droog is. Op de armste zandgronden (in Berken-Zomereikenbos) slaat zij echter niet aan.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Er worden in België drie ondersoorten van gele dovenetel onderscheiden (LAMBINON et al. 1998). Subsp. montanum is mogelijk het enige wilde taxon in Vlaanderen. Indien subsp. galeobdolon al in Vlaanderen voorkomt, dan is ze in ieder geval uiterst zeldzaam. Subsp. argentatum (bonte gele dovenetel) is waarschijnlijk ontstaan als een kweekproduct. Deze ondersoort is een courante verschijning in tuinen. Ze verwildert gemakkelijk en raakt steeds meer ingeburgerd. Gele dovenetel (subsp. montanum) is een schaduwminnende plant van loofbossen op eerder voedselrijke gronden met een goede strooiselvertering. De soort heeft een duidelijke voorkeur voor niet al te zure tot neutrale, eerder vochtige tot vrij natte, lemige tot zandlemige bodems. Buiten het bos vindt men haar vooral in schaduwrijke houtkanten en in wat bredere hagen, het meest op de oeverwallen van wat natuurlijker ogende waterlopen. De wilde ondersoort is vaak gelieerd aan oud bos of aan secundair bos. In dit laatste geval hield ze, in tijden dat er geen bos was, stand in overgebleven lijnvormige landschapselementen. Gele dovenetel kan vooral dominant worden onder hakhout- en middelhoutexploitatie. De soort is een slechte kolonisator van volledig nieuw bos. Bonte gele dovenetel vindt men daarentegen ook in jong bos, vooral op wat voedselarmere en vaak ook iets drogere en zuurdere bodems.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.