Gelderse roos is een hoge struik met diep handvormig gelobde bladeren en roomwitte bloemen in vlakke tuilen. De buitenste, onvruchtbare bloemen trekken bestuivers aan, terwijl de binnenste bloemen nectar en stuifmeel leveren. De felrode steenvruchten blijven vaak de hele winter hangen, worden pas na bevriezing door vogels gegeten en zijn galbitter. Gelderse roos groeit op vochtige, voedselrijke bodems en is een belangrijke struik in loofbossen en struwelen.
Gelderse roos heeft een zeer ruime Euraziatische verspreiding. Oostelijk strekt haar areaal zich uit tot Japan. In Europa ontbreekt ze enkel in het hoge Noorden. In het Middellandse- Zeegebied is ze zeldzamer en beperkt tot hogergelegen gebieden. De nauw verwante soort S. trilobum – soms als ondersoort opgevat – komt voor in Noord-Amerika. In België is Gelderse roos overal zeer algemeen, behalve in de Polders.
Globaal gesproken is Gelderse roos in Vlaanderen zeer algemeen. Nog het meest is de soort te vinden in de Leemstreek en de Zand- en Zandleemstreek. Vooral in de duinen van de Westkust is de soort niet zeldzaam, maar elders in de Duinen ontbreekt ze bijna overal. Ook in de Polders komt ze nauwelijks voor. Ten opzichte van de vorige karteerperiode zijn er weinig verschillen.
Gelderse roos is een meestal tamelijk hoge struik, soms een kleine boom, waarvan de korte bloeitijd vlak voor of omstreeks het begin van de zomer valt. Het wortelstelsel gaat niet diep. De bladeren zijn in omtrek ruitvormig-eirond, van onder behaard, van boven kaal; ze zijn diep handvormig drie- tot vijflobbig, met grof, bochtig en ongelijk getande slippen.
De bladsteel draagt een aantal halvemaanvormige aanhangseltjes en vlak boven de voet enige draadvormige 'franje'. De bloemen staan in vlakke tuilen. Ze laten een opmerkelijke taakverdeling zien. De buitenste bloemen zijn ongeveer twee centimeter in middellijn, met een lange steel en een vlak uitgespreide kroon met ongelijke slippen; meeldraden en stamper komen niet goed tot ontwikkeling. Deze randbloemen hebben als functie de aandacht te trekken van bestuivers; als zodanig treden voornamelijk zweefvliegen, maar ook wel kevers en vlinders op. Die vinden vervolgens nectar en stuifmeel op de vruchtbare bloemen. Deze hebben een heel korte steel en een kleine, komvormige, regelmatige kroon; in bouw komen ze grotendeels met Vlierbloemen overeen. Bij beide bloemtypen is de kroon roomwit, soms iets roze, met een zeer korte buis. De steenvruchten zijn bolrond en bij rijpheid vuurrood; ze bevatten meestal één steenkern. Ze zijn galbitter, worden door de meeste vogels versmaad en blijven vaak de winter door hangen. Na bevroren te zijn geweest, worden ze wel door lijsters gegeten. Pestvogels – typische winterse invasievogels, die onregelmatig in ons land verschijnen – gelden als speciale liefhebbers van de vruchten. Waargenomen is dat zij ze aan elkaar doorgeven. Overigens eten ze het vruchtvlees van de kernen af en laten deze ter plaatse op de grond vallen!
Gelderse roos komt voor in de gematigde zone van Eurazië; een nauw verwante (onder)soort groeit in Noord-Amerika. In een groot deel van Nederland is zij vrij algemeen, maar in het Hollandse polderland en het Fries-Groningse zeekleigebied komt zij weinig voor, evenals in enkele hooggelegen, voedselarme zand- en hoogveenstreken. De naam Gelderse roos hoort oorspronkelijk niet bij deze struik: de bloemen die eertijds het wapen van het hertogdom Gelre tooiden, moeten in werkelijkheid afkomstig zijn geweest van de Mispel. Een oudere en juistere benaming voor onze struik is 'Watervlier'. In cultuur is een vorm, waarbij de fraaie tulband met tweeërlei bloemen vervangen is door een bolronde prop van louter onvruchtbare bloemen: de zogenaamde Sneeuwbal (V. opulus f. roseum).
Gelderse roos is een bewoner van halfbeschaduwde tot zonnige, vochtige standplaatsen op tamelijk voedselrijke, niet te zware, minerale, humeuze tot min of meer venige bodem, op leem, zandige rivierklei, duinzand en beekafzettingen. Over het algemeen staat zij op plaatsen waar de grond niet uitdroogt, maar ook niet blijvend doornat is. Zij groeit zowel op kalkarme als op tamelijk kalkrijke bodem; zeeklei, pure veengrond en sterk zure bodems worden gemeden. In broekbossen, bron- en beekbossen en moerasstruwelen staat zij aan de hoge randen; in andere typen loofbossen (Essen-lepelbos, Duin-Berkenbos), in heggen en in duinstruwelen is zij juist een vochtindicator. In Eiken-Haagbeukenbossen zijn soms jonge exemplaren van Gelderse roos te vinden in natte laagten, maar deze brengen het zelden tot volwassenheid. Soms is de struik als epifyt in Knotwilgen in grienden te vinden. Planten waarmee Gelderse roos vaak samen voorkomt, zijn Grauwe wilg (Salix cinerea), Vogelkers (Prunus padus), Aalbes (Ribes rubrum), Zwarte bes (R. nigrum), Bitterzoet (Solanum dulcamara) en Hop (Humulus lupulus).
Algemeen komt op Gelderse roos het Sneeuwbalhaantje (Pyrrhalta viburni) voor, dat de bladeren 's zomers met gaten doorzeeft en vaak tot op de hoofdnerven 'skeletteert'. Uit de Bladrollerfamilie (Tortricidae) gebruikt Acleris schalleriana de struik als voedselplant voor haar rupsen. Deze vlinder is vrij zeldzaam en lijkt in Noord-Nederland te ontbreken. De rups van de Sneeuwbalvouwmijnmot (Phyllonorycter lantanella) doet een aanvankelijk plaatvormige mijn ontstaan, die later het blad in een vouw trekt. Genoemde insecten komen ook op Wollige sneeuwbal voor. De bladluis Aphis viburni leeft in opeengehoopte, gekromde, samengerolde bladeren van Gelderse roos en wisselt niet van gastheer. In de lente veroorzaakt een andere bladluis (Ceruraphis eriophori) soortgelijke bladvervormingen, ook op gekweekte Viburnum-soorten.
Een veel gekweekte en herhaaldelijk verwilderde sierheester uit het geslacht Viburnum is de Wollige sneeuwbal (V. lantana). Dit is een meestal tamelijk lage struik waarvan de knoppen geen knopschubben bezitten en alleen door een dichte beharing worden beschermd. De eironde, stevige maar niet overwinterende, fijn getande bladeren zijn vooral aan de onderkant door sterharen viltig. De bloei valt in de voorzomer. De bloemen staan in vlakke tuilen en geuren naar vanille. Ze hebben een komvormige, witte kroon, die voor het opengaan aan de top soms iets rood getint is. Anders dan bij Gelderse roos zijn er geen onvruchtbare lokbloemen. De afgeplat-eivormige steenvruchten kleuren eerst rood en daarna zwart; de combinatie van beide kleuren in één tuil vormt een voor deze struik nogal karakteristieke aanblik.
Wollige sneeuwbal is inheems in de zuidelijke helft van Europa, maar ontbreekt in het grootste deel van het Middellandse-Zeegebied; oostwaarts komt hij tot in de Kaukasus voor, verder is hij uit het Atlasgebied bekend. De noordgrens loopt van Zuid-Engeland door België en Midden-Duitsland oostwaarts. Misschien behoort Zuid-Limburg tot het natuurlijke areaal van de struik, maar hier wordt hij zeer zelden in het wild aangetroffen. Wel is hij in de laatste tientallen jaren op verscheidene plaatsen in de duinen ingeburgerd. Hier groeit hij in struweel op matig droog, kalkhoudend, weinig of niet stuivend zand. In naburige Midden-Europese berggebieden staat Wollige sneeuwbal samen met onder meer Gele kornoelje (Cornus mas) op zonnige tot licht beschaduwde plaatsen op kalk- en rotshellingen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Gelderse roos groeit meestal op vochtige tot vrij natte standplaatsen of op kwelplekken in niet te donkere bossen, in bosranden en houtkanten of in waterrijke gebieden, bijvoorbeeld langs beekoevers. De soort gedijt op matig zure, neutrale tot licht basische, zandige, lemige of zandig-kleiige, redelijk voedselrijke en humeuze bodems met een goed verterende strooisellaag. Af en toe vindt men ze ook wel eens in een geschoren haag of in struwelen in verruigde graslanden op kwelbodems.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.