Bitterzoet is een donkergroene, vaak paars aangelopen half-struikvormige voorzomer- en zomerbloeier die tot twee meter hoog kan klimmen, maar soms ook liggende of rechtopstaande stengels vormt. De bloemen zijn diep blauwpaarse of witte klokjes met honingmerken voor insecten, en de plant produceert vuurrode bessen. Bitterzoet groeit op diverse bodemsoorten, zowel in zon als schaduw, en is bestand tegen zoute zeewind. De plant komt voor op oeverlocaties, bosranden, heggen en duinen, vaak vergezeld door verschillende insecten.
Bitterzoet is een Euraziatische soort waarvan het oorspronkelijke areaal zich uitstrekt over de gematigde streken van Europa en Azië. In Noord-Amerika is bitterzoet in grote regio's ingeburgerd. In Wallonië is bitterzoet even algemeen als in Vlaanderen. Alleen in de Ardennen is de soort vrij zeldzaam.
Bitterzoet is in Vlaanderen uiterst algemeen. Ten opzichte van de eerste kartering is de soort sterk vooruitgegaan. Bitterzoet komt overal talrijk voor, maar in de Duinen is de soort toch beduidend talrijker. In meer dan 80 % van de onderzochte kilometerhokken werd de soort er gevonden. Ook in valleigebieden is de soort beduidend algemener.
Bitterzoet is een donkergroene, vaak paars aangelopen, half-struikvormige voorzomer- en zomerbloeier, die - al of niet windend - tot twee meter hoog kan klimmen, maar soms ook liggende of min of meer rechtopstaande stengels vormt. De plant heeft een vertakte, kruipende wortelstok. De zwaardere stengels verhouten en overwinteren gewoonlijk, althans de onderste halve of hele meter ervan; de bloeitwijgen sterven na vruchtzetting af. In de regel is de plant weinig behaard, maar vooral in droge duinen komt een vrij sterk behaarde en tevens ietwat vlezige vorm van Bitterzoet voor. De bladeren zijn langwerpig-eirond en spits; in meerderheid zijn ze spiesvormig-driedelig, met aan de voet twee oortjes (ook eenzijdig-geoorde bladeren komen dikwijls voor). De bloemen staan in tamelijk rijkbloemige, overhangende bijschermen, waarvan de steel meestal ongeveer tegenover een blad ontspringt. De diep blauwpaarse bloemkroon heeft uitgespreide, later Cyclamen-achtig teruggekromde slippen, die aan de voet twee groene vlekjes met een witte rand vertonen. Deze worden wel als honingmerk of als pseudo-nectarklieren beschouwd; in beide gevallen dus als lokker van insecten. Soms is de hele bloemkroon wit. De helmknoppen zijn onderling vergroeid en gaan naar binnen open. Om het stuifmeel worden de bloemen door hommels en andere bijen, zweefvliegen en kevers bezocht. Hommels kunnen door hun vliegspieren ritmisch samen te trekken in trilling geraken en deze trilling overbrengen op de bloem waaraan ze hangen, waardoor stuifmeelkorrels worden losgetrild en door de opening aan de top van de meeldraadkegel op het insect terechtkomen. De ondiep gelobde kelk groeit na de bloei niet uit. De hangende bessen zijn langwerpig en bij rijpheid vuurrood. De stengels van dit familielid van Tabak werden vroeger wel gekauwd (gepruimd), waarbij bittere bestanddelen door inwerking van speeksel gaandeweg een zoete smaak kregen.
Bitterzoet komt - in verschillende vormen - voor in de gematigde zone van het noordelijk halfrond, in Zuidoost-Azië tot in de tropen; in Noord-Amerika is het na invoering ingeburgerd. In bijna heel Nederland is het algemeen; alleen op de Midden-Veluwe en in het uiterste noordoosten wordt het minder aangetroffen.
Bitterzoet kan op alle bodemsoorten groeien, zowel in de zon als in de schaduw, op natte en droge plaatsen. Wel is een zekere rijkdom aan stikstof en carbonaat van de grond of het water vereist. Evenals andere lianen is Bitterzoet een plant van bosranden, heggen en oevers. Als bosrandklimmer staat het vooral op natte plaatsen: in broekbossen en grienden; op leem en krijt echter ook wel ver boven het bereik van het grondwater. Bitterzoet kan ook dieper het bos indringen, maar bloeit in de schaduw veel minder dan aan de bosrand. Als heggeplant komt het vooral in breed uitgegroeide heggen voor, onder meer in uiterwaarden en in Zeeland in de poelgebieden. Vaak wordt het in bossen en heggen vergezeld door Hop (Humulus lupulus).
Als oeverplant groeit deze liaan vooral op drijftillen en aanspoelselgordels. Gewoonlijk begint de vestiging van Bitterzoet op het land, maar zowel de wortelstokken als de stengels kunnen ver het water ingroeien. In het zoetwatergetijdengebied daalt de plant meer dan een halve meter onder de gemiddelde hoogwaterlijn af; de desbetreffende plekken lopen bij iedere vloed onder. Een belangrijke functie van de lange en taaie, in het water zwevende stengels is dat ze aangedreven materiaal (veek, dek, geffel, kruk, enz. genoemd) omslingeren, samenbinden en vastleggen. Langs stromend of sterk door de wind bewogen water van rivierarmen en plassen blijven zulke drijftillen verankerd, terwijl ze met het water op en neer gaan. Ze bieden vestigingskansen aan allerlei pionier planten, langs de rivieren speciaal aan Zwart tandzaad (Bidens frondosa). Bitterzoet kan ook in brak milieu groeien, vooral aan de rand van strandvlakten die deels door duinen worden omgeven, maar ook aan zeedijken. Waar het langs voedselarme wateren - zoals hoogveenwijken of vennen - verschijnt, wijst dat op het binnendringen van voedselrijk, met meststoffen verrijkt water of op bemesting door vogels (eenden, kapmeeuwenkolonies).
Voor zoute zeewind is Bitterzoet ongevoelig. In de duinen komt het tot in de zeereep voor, zowel op vochtige als op zeer droge plaatsen, onder meer veel in vogelkolonies. Andere biotopen waar de plant op zeer droge zandgrond kan groeien, zijn Jeneverbesstruwelen en spoordijktaluds. Ook komt Bitterzoet wel op droge kalk voor, met name op bijengerold en -gespoeld materiaal aan de voet van stenige hellingen, in het bijzonder als daar ook nog bemesting door dassen plaatsvindt.
Tenslotte behoort het tot de veelvuldigst optredende vaatplanten in de kruin van knotwilgen en -populieren. Vroeger werd het daarbij door grindwerkers dikwijls een handje geholpen: in grinderen werden op de grond groeiende Bitterzoetstruiken met kluit en al gerooid en, bij gebrek aan andere mogelijkheden, in een zo hoog mogelijke knotboom gezet.
Op Bitterzoet zijn enige insecten gespecialiseerd. Van de Stippelmottenfamilie is Acrolepia pygmaea aan deze plant gebonden; als rups mineert zij in de bladeren. Van de donkerblauwe aardvlo Psylliodes dulcamarae leeft de larve in bitterzoetstengels. Het bruingele glanskevertje Pria dulcamara is behalve op Bitterzoet ook wel op Zwarte nachtschade aan te treffen. Zijn larven huizen in bloemknoppen, later in de meeldraadkegeltjes; ze verpoppen in de bodem. De larven van de galmug Contarinia solani ontwikkelen zich in een opgezwollen bloemknop.
De opvallendste aantasting van de Bitterzoet is de heksenbezem die door de galmijt Aceria cladophthira wordt veroorzaakt. Hij bestaat uit een kluwen van beblaarde takjes en vergroeide bloemen, en kan meer dan een hand lang worden.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Bitterzoet is een soort met een vrij brede ecologische range. De soort groeit voornamelijk op vochtige tot natte, soms stikstofrijke locaties. Struwelen en bosranden, natte bossen en natte, voedselrijke ruigten en diverse verlandingsituaties vormen geschikte terreinen voor bitterzoet. In de kustduinen groeit de soort ook op sterk afwijkende locaties, zoals stikstofrijke, maar zeer droge, plaatsen in de zeereep.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.