Het Grasklokje is een zeer slanke, grotendeels onbehaarde zomer- en herfstbloeier met een boogvormig opstijgende stengel. Rozet- en stengelbladeren verschillen opmerkelijk van vorm. De kleine rozetbladeren zijn rondachtig met diep hartvormige voet (niervormig), aan de rand gekarteld, met een lange, draaddunne steel. De hogere stengelbladeren staan ver uiteen en zijn lijnvormig en gaafrandig, grasachtig. De knikkende middelblauwe bloemen staan in een losse, armbloemige breed piramidevormige pluim. Grasklokje is een plant van min of meer droge, zonnige tot licht beschaduwde, grazige standplaatsen op uiteenlopende lichte, minerale grondsoorten.
Grasklokjes zijn soorten van vrij schrale graslanden. Het vermijden van vermesting is dan ook noodzakelijk, want in voedselrijke situaties kunnen ze de concurrentie niet aan met forse planten. Een goed graslandbeheer voor Grasklokjes bestaat uit het begrazen van de vegetatie in de zomer of het najaar. In gehooide graslanden komt Grasklokje ook voor maar hij doet het daar vaak minder goed.
Grasklokje komt voor in de gematigde en koude streken van het noordelijk halfrond. In Wallonië is de soort algemeen ten zuiden van Samber en Maas.
In Vlaanderen is grasklokje globaal vrij algemeen, maar in de Kempen en langs de Grensmaas is de soort algemeen. In de Zandleem- en Leemstreek komt grasklokje voornamelijk voor op wat uitgeloogde bodems in oud grasland. Grasklokje gaat echter globaal zeer sterk achteruit. Waarschijnlijk is de trend nog duidelijker in het laatste decennium dan in de eerste decennia van de laatste karteerperiode. In de West-Vlaamse Zandstreek bijvoorbeeld schiet van de aangeduide locaties amper nog iets over. De belangrijkste oorzaken lijken: de omzetting van wegbermstroken in wegen of akkerland, van braak- landjes in bebouwing en de successie van onbeschaduwde steilkantjes naar bramenstruweel of beschaduwde bosranden. Grasklokjesmilieus zijn schaars vertegenwoordigd in natuurreservaten, waardoor de plant extra kwetsbaar is.
Het Grasklokje is een lage tot middelhoge, zeer slanke, grotendeels onbehaarde, overblijvende zomer- en herfstbloeier met een veelal boogvormig opstijgende, aan de basis zeer kort behaarde stengel en vaak met één of enkele niet-bloeiende bladrozetten. Rozet- en stengelbladeren verschillen opmerkelijk van vorm. De kleine rozetbladeren zijn rondachtig met diep hartvormige voet (niervormig), aan de rand gekarteld, met een lange, draaddunne steel. De onderste stengelbladeren zitten vrij dicht bijeen en zijn (lijn)lancetvormig tot smal ruitvormig met verwijderd gezaagde rand en geleidelijk versmalde, nauwelijks gesteelde voet. De hogere stengelbladeren staan ver uiteen en zijn lijnvormig en gaafrandig, grasachtig. De soortaanduiding rotundifolia slaat op de rozetbladeren, de naam Grasklokje op de bovenste bladeren. Aan bloeiende stengels zijn de rozetbladeren veelal afgestorven. Vaak zijn ze dan nog wel vlak bij de grond aan zijassen van de stengelbasis te vinden, maar door 't verschil in vorm met de stengelbladeren valt niet direct op dat ze bij dezelfde plant horen. De knikkende bloemen staan in een losse, armbloemige of soms tamelijk rijkbloemige, vrij breed piramidevormige pluim. Ze hebben afstaande, priemvormige kelkslippen. De bloemkroon heeft een middellijn van één tot twee centimeter. De kleur van de kroon is een moeilijk te omschrijven 'middelblauw': een vrij donker hemelsblauw met weinig paars en een wat metaalachtige glans; bij verwelking wordt de kroon eerst donkerblauw, dan bleek strobruin. De knikkende, onbehaarde doosvruchten openen zich met gaatjes nabij de voet.
Grasklokje komt - in tal van vormen - in de koude en de gematigde zone van het hele noordelijk halfrond voor. In Nederland is het vrij algemeen in Zuid-Limburg, de pleistocene zandstreken en daarbij aansluitende delen van de rivierdalen. Verder wordt het zeldzaam in Zeeland en de duinstreek aangetroffen. Op Texel is het wat algemener; van de overige Waddeneilanden is het niet bekend. Buiten de genoemde gebieden staat het soms op aangevoerd zand.
Grasklokje is een plant van min of meer droge, zonnige tot licht beschaduwde, grazige standplaatsen op uiteenlopende lichte, minerale grondsoorten. Het staat op plekken met een vrijwel gesloten maar niet te dichte en te hoge grasmat, op min of meer humeuze bodem zonder open zand. Het kan zowel op matig zure als op kalkrijke grond groeien ; zowel zeer voedselarme als uitgesproken voedselrijke standplaatsen worden gemeden. Tegenwoordig is het in de eerste plaats een bermplant. Na een maaibeurt aan het begin van de zomer is het een van de eerste planten die weer nieuwe bloeistengels vormen. Op leemarm zand staat het dikwijls aan bosranden of onder laanbomen, waar het blijkbaar begunstigd wordt door de wat grotere humusrijkdom van dergelijke plekken. Verder profiteert het in de zandstreken van een lichte invloed van bemesting: zo staat het in Drenthe dikwijls aan de bovenrand van droge greppels grenzend aan landbouwgronden. Vooral in enigszins beschaduwde wegbermen kan het in gebieden met intensieve akkerbouw en overvloedig mestgebruik (bijvoorbeeld in Noord-Limburg) zich naar verhouding langer handhaven dan de meeste andere planten van droog grasland, wat wel mede aan zijn langere levensduur is toe te schrijven; in dit opzicht is het te vergelijken met Geel walstro (Galium verum). Voor de duidelijkheid moet hieraan wel worden toegevoegd dat deze planten beslist geen liefhebbers van zware bemesting zijn; ze blijken alleen een wat grotere dosis te tolereren dan andere bewoners van droog grasland. In bos- en heidegebieden staat Grasklokje voornamelijk op leemhoudende grond. In de duinen is het beperkt tot terreinen waar geen verstuiving plaatsvindt en waar het duinzand min of meer ontkalkt is. Elders blijkt Grasklokje echter niet kalkmijdend. Plaatselijk staat het vrij veel op zandig-kleiige rivierdijkhellingen; ook in krijthellinggrasland is het dikwijls aan te treffen, al staat het talrijker op grinderiglemige afzettingen bovenaan de helling dan op het pure krijt. Opmerkelijk is dat het langs de Gelderse IJssel als dijkplant veel minder voorkomt dan bijvoorbeeld langs de Maas. Op stenige standplaatsen gedijt het goed, bijvoorbeeld aan het schouwpad langs spoorwegen, voornamelijk in het pleistocene deel van het land maar soms ver daarbuiten. Hier en daar is het op noordwaarts gerichte muren aan te treffen. Een enkele maal groeit het op vrij sterk beschaduwde plaatsen, bijvoorbeeld langs bosbeken, maar hier blijven de bloemen klein. Grasklokje is dikwijls aan te treffen in gezelschap van Gewoon struisgras (Agrostis capillaris), Sint-Janskruid (Hypericum perforatum), Knoopkruid (Centaurea jacea), Vlasbekje (Linaria vulgaris), Duizendblad (Achillea millefolium), Jakobskruiskruid (Senecio jacobaea subsp. jacobaea), Muizenoor (Hieracium pilosella), vooral op lemige of enigszins kalkhoudende bodem ook samen met Geel walstro, Kleine bevernel (Pimpinella saxifraga) en Ruige leeuwentand (Leontodon hispidus). Op licht beschaduwde plaatsen komt het dikwijls samen met Schermhavikskruid (Hieracium umbellatum) of verwante Havikskruiden voor.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Grasklokje groeit in graslanden op droge, voedselarme tot matig voedselrijke, droge zandbodems, maar wordt ook op (droge) zandleem-, leem- en kalkbodems aangetroffen. Momenteel ontbreekt de soort in Vlaanderen volledig op zeeklei en in duinzand. Grasklokje is tamelijk indifferent ten opzichte van de zuurgraad van de bodem. De soort gedijt vooral in begraasde terreinen. In gehooide vegetaties doet grasklokje het over het algemeen minder goed. Vaak overleven relictpopulaties op plaatsen waar helemaal geen beheer wordt gevoerd, maar waar wel sprake is van accidentele konijnenbegrazing of betreding.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.