Muizenoor is een laagblijvende, grijsachtig groene plant die in de voorzomer bloeit. De langwerpig-spatelvormige rozetbladeren zijn gaafrandig en meestal vrij vlak. De bovenzijde van het blad heeft enkelvoudige haren, terwijl de onderkant sterharen heeft, wat een witachtige, viltige bekleding vormt. De bladloze stengel draagt één hoofdje en is bedekt met enkelvoudige haren, sterharen en vaak klierharen. De citroengele lintbloemen zijn aan de buitenkant vaak steenrood getint aan de top. Muizenoor groeit op allerlei droge, zonnige tot licht beschaduwde, grazige tot vrij open grondsoorten.
Muizenoor is een plant van schrale graslanden. Een keer maaien eind augustus begin september is voldoende in deze graslanden. Ook begrazing (vaak met schapen) is een goed beheer. In een schraal (voedselarm) gazon kan Muizenoor ook voorkomen. Muizenoor kan tegen meerdere maaibeurten per jaar want zijn bladeren liggen plat op de grond. Wil je genieten van de mooie bloemen van Muizenoor en de plant in zaad laten komen dan maai je best wel niet te frequent. Je kan natuurlijk ook rond de plekken maaien waar Muizenoor staat. Heel hoog gras zal je normaal toch niet krijgen want in schrale gazons blijft het gras van nature vrij laag. Niet alleen Muizenoor maar ook sprinkhanen, bijen en vlinders zullen gelukkig zijn dat niet alles wordt afgemaaid maar dat er hier een daar een plekje met wat langer gras blijft staan.
Het areaal van muizenoor strekt zich uit over Europa en West-Azië. In Wallonië is de soort overal algemeen.
In Vlaanderen is muizenoor globaal nog steeds een algemene soort, die echter zeldzamer is in de Zandleemstreek. In de Polders ontbreekt muizenoor zelfs bijna volledig. De enige groeiplaatsen zijn er te vinden op zandige dijken of bunkers. Muizenoor gaat zeer sterk achteruit, vooral in landbouwgrasland, waar de soort heel vaak alleen nog in randjes weet stand te houden. Ook de toenemende verruiging van schrale, droge graslanden heeft de soort op veel plaatsen doen verdwijnen.
Muizenoor is een laag of zeer laag blijvende, grijsachtig groene plant, die in de voorzomer en dikwijls opnieuw in nazomer en herfst bloeit. De rozetbladeren zijn langwerpig-spatelvormig, gaafrandig, meestal vrij vlak uitgespreid. De beharing bestaat aan de bovenzijde van het blad uit verspreide enkelvoudige haren; aan de onderkant uit sterharen, die een aaneengesloten, witachtige, vaak viltige bekleding vormen. Bij langdurig droog weer krullen de bladeren zich om, zodat de witte onderkant naar boven gekeerd en de verdamping beperkt wordt. De vrij lange uitlopers dragen ver uit elkaar staande, kleine bladeren; naar de top van de uitlopers neemt de grootte van de bladeren af. De geheel bladloze stengel draagt één hoofdje. De stengelbeharing bestaat uit lange enkelvoudige haren, sterharen en veelal ook klierharen. Ook op het omwindsel zijn meestal alle drie haartypen te vinden. De omwindselbladen zijn smal, minder dan twee millimeter breed, een verschil met Vals muizenoor. De lintbloemen zijn citroengeel; de buitenste zijn aan de onderkant naar de top steenrood getint. Deze aanloopkleur, die bij gesloten hoofdjes van Muizenoor sterk in het oog loopt, ontbreekt doorgaans bij andere Havikskruiden doorgaans (met uitzondering van Vals muizenoor). De bladrozetten overwinteren. De voortplanting kan zowel langs seksuele als langs apomictische weg plaatsvinden.
Muizenoor komt voor in vrijwel heel Europa, voorts in het Atlasgebied en Zuidwest-Azië; het is ingevoerd en ingeburgerd in Nieuw-Zeeland en oostelijk Noord-Amerika. In Nederland is het algemeen, behalve in klei- en veengebieden van Noord- en Zuid-Holland, Friesland en Groningen, waar het tamelijk zeldzaam is.
Muizenoor groeit op allerlei droge, zonnige tot licht beschaduwde, grazige tot vrij open, weinig of niet bemeste plaatsen op lichte, minerale, vrij voedselarme tot matig voedselrijke grondsoorten variërend van matig zuur tot kalkrijk: zand, leem, löss, krijt en zandige klei. Het handhaaft zich alleen daar waar het gras laag blijft, wat betekent dat het aan schrale grond gebonden is. De voornaamste grassen op zulke plaatsen zijn gewoonlijk Rood zwenkgras (Festuca rubra), Gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum), Gewoon struisgras (Agrostis capillaris) en Schapengras (Festuca ovina). Ook in gemengde vegetaties van grassen en dwergstruiken, zoals Struikhei (Calluna vulgaris) of Kruipwilg (Salix repens) komt de plant vrij veel voor. Het ligt voor de hand dat een zo laag bij de grond groeiend gewas als Muizenoor door begrazing bevorderd wordt. In de duinen staat het op hellingen en vooral in droge valleien op plekken die door konijnen laag afgegraasd worden. In krijthellinggraslanden en in hoge, zandige delen van uiterwaarden kan het zich alleen handhaven als het terrein beweid of regelmatig gemaaid, maar niet of nauwelijks bemest wordt. Zijn voorkomen op dijken wijst op een min of meer zandige bodem; in het Deltagebied vormen dergelijke dijken zijn voornaamste standplaats. In de pleistocene streken is Muizenoor vooral een plant van schrale bermen. Bij toenemende invloed van bemesting op voedselarme zandgronden kan het een tijdlang standhouden in de schaduw van laanbomen, die door het licht te onderscheppen het gras laag houden, en ook op steile slootkanten. Verder is het te vinden op grazige plekken in droge heidevelden en in afgravingen, vooral op leemhoudend zand. Muizenoor is ook dikwijls op stenig substraat aan te treffen, bijvoorbeeld in spleten van oud plaveisel en op de horizontale top van muren. Planten waarmee het dikwijls samen voorkomt, zijn onder meer Gewone veldbies (Luzula campestris), Gewoon biggenkruid, Grasklokje (Campanula rotundifolia), Gewone rolklaver (Lotus corniculatus subsp. corniculatus), Smalle wikke (Vicia sativa subsp. nigra), Liggende klaver (Trifolium campestre), Gewone zandmuur (Arenaria serpyllifolia), Akkerhoornbloem (Cerastium arvense), vooral op min of meer kalkhoudende grond ook Grote tijm (Thymus pulegioides), Geel walstro (Galium verum) en Knolboterbloem (Ranunculus bulbosus), op kalkarme grond Zandblauwtje (Jasione montana), Vroege haver (Aira praecox), Klein vogelpootje (Ornithopus persusillus) en Schapenzuring (Rumex acetosella).
Waar zeldzamere vertegenwoordigers van het ondergeslacht Pilosella voorkomen, is dikwijls ook het algemene Muizenoor aanwezig. Op zulke plekken worden gemakkelijk bastaarden gevormd; deze schijnen zich echter zelden op eigen kracht verder te verspreiden. Wel kan terugkruising tussen bastaarden en oudersoorten optreden, en waar meer dan twee soorten uit deze groep bijeengroeien, kan een bastaard van twee soorten met een derde soort kruisen. De herkenning van soorten en bastaarden kan daardoor schier onmogelijk worden. Kenmerken die door de bastaarden van Muizenoor worden geërfd, zijn de sterharen aan de bladonderzijde en dikwijls ook de rode tint aan de onderkant van de buitenste lintbloemen. Vaak ook hebben zulke exemplaren een wat kandelaarachtig uiterlijk door hun laag vertakte bloeistengels met afzonderlijk staande, lang gesteelde hoofdjes.
Muizenoorspecialisten
Het overzicht van op Muizenoor levende insecten verloopt voor een aanzienlijk deel parallel aan dat van Havikskruidspecialisten, maar er zijn ook enige opmerkelijke verschillen. De vedermotten Oxyptilus pilosellae en O. parvidactylus, die in levenscyclus sterk met elkaar overeenkomen, vliegen omstreeks het begin van de zomer. O. pilosellae legt eieren op de onderkant, O. parvidactylus op de bovenkant van de bladeren. Na anderhalve week komen de rupsen uit, die in halfwas stadium overwinteren en daarna in de tweede helft van de lente in het centrum van de rozet doordringen en zich naar binnen vreten. Uit haren van de bladonderzijde maken ze een los weefsel waarin ze verpoppen. Na een week of twee vliegen de vlinders uit. Verder leeft op Muizenoor, maar ook wel op Klein streepzaad of Echt bitterkruid, de rups van de vedermot Crombrugghia distans. De ene generatie overwintert als halfwas rups en ontwikkelt zich in de lente in de bladrozetten; de andere generatie leeft op de bloemhoofdjes.
De galwesp Aulacidea pilosellae veroorzaakt gallen op de middennerf aan de onderkant van Muizenoorbladeren, die veel bescheidener van omvang blijven dan de gezwellen die andere Aulacidea-soorten op andere Havikskruiden teweegbrengen. Van de zeldzame Muizenoorboorvlieg (Tephritis ruralis) leven de larven in de bloemhoofdjes, die opzwellen en zich niet openen. De galmug Macrolabis pilosellae veroorzaakt geen beursgal, zoals haar verwant op andere Havikskruiden, maar een eivormig geheel van in de lengte opgerolde bladeren in het centrum van de rozet. De rode, lensvormige bladgalletjes van Cystiphora pilosellae doen wel weer aan die van andere Hieracium-soorten denken. Van een derde galmugsoort, Contarinia pilosellae, leven de larven in scheef gezwollen hoofdjes, evenals bij een verwante soort die op Gewoon biggenkruid voorkomt.
Twee wantsen zijn bij Muizenoor aan te treffen. De bloemwants Hoplomachus thunbergi houdt zich graag op de bloemhoofdjes op en draagt daardoor tot de bestuiving bij. De eieren worden 's zomers in de bloeistengels afgezet en komen pas in de volgende lente uit. Minder duidelijk is de relatie tussen Muizenoor en de netwants Dictyonota tricornis, maar deze soort wordt wel meestal onder Muizenoor aangetroffen. De bladluis Nasonovia pilosellae leeft in bovenwaarts samengerolde bladeren, later aan de top van de stengel. Bovenwaartse bladrolling kan ook worden veroorzaakt door de galmijt Aceria pilosellae. Muizenoor is ook een belangrijke drachtplant voor diverse bijensoorten. Een voorkeur voor deze plant tonen onder meer de zandbijen Andrena humilis en A. chrysopyga.
Het laatste kwart van de bloemplanten van de Nederlandse flora behoort tot de groep van de eenzaadlobbigen. De volgende combinatie van kenmerken karakteriseert deze groep ten opzichte van de tweezaadlobbigen (vergelijk deel 1, blz. 61). Uit het zaad ontwikkelt zich een kiemplant met één kiemblad (zaadlob) en een kiemworteltje dat weldra afsterft en door bijwortels wordt vervangen. In de stengels liggen de vaatbundels zonder patroon verspreid, behalve bij zeer holle stengels zoals die van grassen, waar ze - uiteraard - in een krans in de stengelwand liggen. De stengel is vaak spaarzaam of niet vertakt, bevat geen cambium en is dus niet in een houtcilinder en een bastkoker te verdelen. Secundaire diktegroei vanuit het cambium, die naaldbomen en tweezaadlobbige loofbomen in staat stelt stammen van grote omvang op te bouwen, is bij eenzaadlobbigen uitgesloten. Wel komen in de tropen boomvormige eenzaadlobbigen voor, zoals Palmen (Palmae of Arecaceae), maar bij dergelijke bomen is de stam van meet af aan op zijn definitieve dikte.
In de koel-gematigde zone treden alleen kruidachtige eenzaadlobbigen op. Zij hebben bladeren waarvan de voornaamste nerven parallel verlopen. Het van tweezaadlobbigen welbekende bladmodel, waarbij het blad bestaat uit een bladschijf met een forse, 'dominante' middennerf en een duidelijk afgrensbare bladsteel, komt slechts in enkele groepen van eenzaadlobbigen voor, zoals bij de Waterweegbreefamilie (Alismataceae), bij een deel van de Fonteinkruiden (Potamogeton spp.) en bij bepaalde soorten uit de Aronskelkfamilie (Araceae). De meeste eenzaadlobbigen van onze streken hebben een ander bladtype: langwerpige tot lijnvormige bladeren zonder steel, vaak met een aantal gelijkwaardige nerven. Bij zeer veel soorten is het blad aan de voet tot een schede verbreed. Steunblaadjes die - zoals bij tal van tweezaadlobbigen - met zijn tweeën de bladvoet flankeren, zijn bij de meeste eenzaadlobbigen niet te vinden; een uitzondering vormt Kikkerbeet (Hydrocharis morsus-ranae). Wel kan aan de voet van het blad een uitgroeisel voorkomen dat als een kokertje het eerstvolgende stengellid omhult (het tuitje van de meest Fonteinkruiden). Vaker is aan de top van de bladschede een vliezig aanhangsel te vinden, het tongetje, dat in de Grassenfamilie (Gramineae) een van de allereerste organen IS waar men bij het determineren op dient te letten. Ook bij diverse andere groepen komt zo'n tongetje voor, zoals bij Cypergrassen (Cyperaceae), Zannichellia en Schedefonteinkruid (Potamogeton pectinatus).
Voor zover eenzaadlobbigen opvallende bloemen hebben, zijn deze in de regel drietallig - enkele opmerkelijke uitzonderingen daargelaten, waaronder Dalkruid (Maianthemum bifolium) en Eenbes (Paris quadrifolia). Soms hebben deze drietallige bloemen een duidelijk van elkaar verschillende kelk en kroon, zoals bij de reeds genoemde Waterweegbreefamilie en bij de Waterkaardefamilie (Hydrocharitaceae). Vaker zijn er twee kransen van drie bloembekleedsels die in vorm en kleur sterk met elkaar overeenkomen en gezamenlijk als bloemdek worden aangeduid, bijvoorbeeld bij de Leliefamilie (Liliaceae) en de Russenfamilie Uuncaceae). De inheemse groepen met duidelijk zichtbare bloemen hebben regelmatige, dat wil zeggen meerzijdig symmetrische bloemen, met uitzondering van de Orchideeën (Orchidaceae). Verder zijn er talrijke eenzaadlobbigen met sterk gereduceerde bloemen, die op zeer uiteenlopende manier in combinatie met schutbladen tot bloeiwijzen zijn verenigd. Veelal hebben de desbetreffende planten een gras- of biesachtig uiterlijk. In bepaalde gevallen kan men zich afvragen wat nu eigenlijk de afzonderlijke bloemen zijn waaruit de bloeiwijzen zijn opgebouwd: wat de een als tweeslachtige bloem met bloemdek opvat, ziet de ander als een samenstel van uiterst gereduceerde, eenslachtige bloempjes met schutblaadjes of meeldraad-uitgroeisels. Hoewel dit puur theoretische kwesties zi)n, moeten ze even worden aangestipt, omdat ze tot aanzienlijke verschillen in de beschrijving van de plant kunnen leiden. Zo wordt de onder eenzaadlobbigen afwijkende viertalligheid van de bloemen van Fonteinkruid en Ruppia wel 'wegverklaard' door de bloemen op te vatten als mini-bloeiwijzen waarin elke meeldraad en elke stamper één bloem vertegenwoordigt (zodat de planten opeens eenhuizig moeten worden genoemd!). Variatie genoeg onder de eenzaadlobbigen, hoewel het gemakkelijker is van deze groep een gezamenlijk signalement te geven dan van de tweezaadlobbigen. Niettemin wordt betwijfeld of de eenzaadlobbigen wel een natuurlijke groep vormen, met andere woorden: of ze één gezamenlijke voorouder zonder andere nakomelingen hebben. Een algemeen geaccepteerde splitsing die meer recht doet aan de natuurlijke verwantschap, is echter nog niet in zicht.
Terwijl naaldbomen en bepaalde tweezaadlobbigen het vegetatiedek van bovenaf beheersen, doen eenzaadlobbigen dit van onderaf. Daarbij valt in de eerste plaats aan grassen en daarnaast aan diverse biesachtige planten te denken. Zoals loof- en naaldbomen omstandigheden helpen scheppen waaronder andere organismen gedijen, scheppen grassen en sommige andere eenzaadlobbigen een stramien waartussen andere planten zich nestelen en waarop dieren leven. Om het beeld terstond te corrigeren: ook onder de eenzaadlobbigen zijn machtige heersers die niet veel nederigheid kennen, bijvoorbeeld Riet (Phragmites australis). Voor de mens nemen eenzaadlobbigen een grotere plaats in zijn levensonderhoud in dan tweezaadlobbigen, dank zij de vitale rol die de Grassenfamilie speelt: direct in de vorm van graangewassen en indirect als voedsel voor herkauwers. Ook de Palmen vormen een voor de mens onmisbare en onvervangbare plantenfamilie, iets wat onder de tweezaadlobbigen alleen voor Vlinderbloemigen (Leguminosae) geldt.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Muizenoor is een soort van droge, voedselarme graslanden op zandige of enigszins uitgeloogde (zand)leembodems. Op van nature voedselrijkere bodems is muizenoor meestal gebonden aan steilkantjes, dijktaluds, holle wegen en dergelijke. De soort gedijt zowel op kalkrijk zand als op zure, basenarme zandbodems, maar steeds op fosfaatarme standplaatsen. Muizenoor groeit vooral in begraasde graslanden en in intensief gemaaide gazons.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.