Waterpunge is een laagblijvende, onbehaarde, tweejarige of overblijvende plant die in de zomer bloeit. De bladeren zijn bleek tot blauwachtig groen, vaak met een wasachtig oppervlak en een omgerolde rand. De kleine bloemen staan in trossen en hebben opvallende bloemstelen met een schutblaadje halverwege. De plant onderscheidt zich door een halfonderstandig vruchtbeginsel. Waterpunge groeit op vochtige bodems, vaak op plekken die 's winters onder water staan.
Waterpunge is vooral aanwezig in de gematigde en tropische klimaatzones en komt met disjuncte deelarealen verspreid over de wereld voor. De soort komt niet in Noord- en bijna niet in Oost-Europa voor. Het meest algemeen is waterpunge in Zuid- Europa en aansluitend Afrika. In grote delen van Europa is het vooral een kustplant. Landinwaarts vindt men vooral geïsoleerde groeiplaatsen. In Wallonië komt waterpunge niet voor.
In Vlaanderen is waterpunge vrij zeldzaam. Het is in de eerste plaats een duin- en polderplant. De lichte toename van het aantal groeiplaatsen is deels een gevolg van de grotere aandacht voor wetlands gedurende de tweede karteerperiode en deels van allerlei werken (zie bv. DENYS et al. 2004). Veel nieuwe groeiplaatsen situeren zich op opgespoten terreinen van haven- en industriegebieden, in het bijzonder rond Gent (vooral de kanaalzone) en op Antwerpen-Linkeroever.
Waterpunge is een meestal laag blijvende, onbehaarde, tweejarige of overblijvende zomerbloeier. Zij kiemt meestal in mei - op 's zomers droogvallende plekken ook wel later - en vormt in het eerste jaar een wortelrozet. In hetzelfde of het volgende jaar ontwikkelen zich daaruit één of meer spaarzaam bebladerde, al of niet vertakte bloeistengels. In dichte vegetatie sterven de rozetbladeren spoedig af of ze komen uiteen te staan, doordat de stengelbasis zich strekt. Op open plekken liggen ze stijf tegen de grond gedrukt en blijven ze tot en met de vruchtzetting in functie. In bladoksels aan de stengelvoet kunnen zich in nazomer of herfst nieuwe, bewortelde rozetten vormen, waaruit het volgende jaar weer bloeistengels groeien; in elk geval sterven de oude rozetten met hun wortelstelsel na vruchtzetting af. De verspreid staande, omgekeerd eironde, gaafrandige, stompe, naar de voet versmalde bladeren zijn bleek tot iets blauwachtig groen met een wasachtig oppervlak; de rozetbladeren hebben vaak een omgerolde rand. Niet-bloeiende rozetten doen denken aan die van Madeliefje (Bellis perennis), dat echter gekartelde, min of meer behaarde bladeren heeft. De kleine bloemen staan in trossen. Opmerkelijk zijn de bloemstelen, die halverwege omhoog knikken en daar een afstaand schutblaadje dragen. De kelk is urnvormig en tot op het midden in schuin omhoogstaande slippen gespleten; de witte bloemkroon is trompetvormig, met ronde slippen. Afwisselend met de vijf normale meeldraden zijn op de kroonbuis vijf priemvormige staminodia ingeplant. Van alle inheemse familieleden onderscheidt Waterpunge zich verder doordat het vruchtbeginsel halfonderstandig is. Samen met de kelk groeit dit uit tot een doosvrucht, die bovenaan met vijf tanden opengaat. Zaadverspreiding over lange afstand wordt aan watervogels toegeschreven.
Waterpunge is een kosmopoliet van de gematigde en de warmere streken. In Nederland nadert zij haar noordgrens en is zij, evenals in veel andere gebieden, voornamelijk een kustplant. In het Deltagebied, in Noord-Holland, op de Waddeneilanden en aan de Friese westkust is zij plaatselijk vrij algemeen; elders zeer zeldzaam. Vanouds komt zij in Twente en de Achterhoek frequenter voor dan in andere pleistocene streken, al is dit optreden veelal onbestendig.
Hoewel bepaald geen alledaagse plant, kan Waterpunge in zeer uiteenlopende vegetatietypen optreden. Zij is gebonden aan vochtige bodem en groeit gewoonlijk op plaatsen die ’s winters onder water staan. Doordat haar wortels ’s winters deels afsterven, wordt zij door activiteiten van watervogels gemakkelijk ontworteld, zodat de rozetten soms massaal komen bovendrijven. Opmerkelijk is haar 'haat-liefde-verhouding' tot de milieufactor zout. Bij tamelijk lage zoutconcentraties neemt de plant - althans in de kuststreken - naar verhouding erg veel natrium op; bij een hoger zoutgehalte wordt de groei echter sterk geremd. Het meest staat zij in jonge duinvalleien en op ontziltende strandvlakten die geheel of grotendeels van de zee zijn afgesnoerd en hoogstens in de winter een enkele maal onder zeewater komen. Vooral de kiemplanten zijn voor zeewater erg gevoelig. Doordat het zaad pas kan kiemen na inwerking van winterkou gevolgd door voorzomerwarmte, komen in de maanden met kans op stormvloed geen kiemplanten voor. Anderzijds is Waterpunge in het Hollandse polderland min of meer als zoutindicator te beschouwen. In geheel zoete laagveengebieden, zoals in Noordwest-Overijssel, laat zij verstek gaan. Op de Twentse groeiplaatsen is daarentegen niets van zoutinvloed te bespeuren. Waterpunge heeft een gering concurrentievermogen, treedt vaak in pioniersvegetaties op, maar kan zich toch ook tussen hoog opschietende planten als Riet (Phragmites australis), Heen (Scirpus maritimus) of Zeerus (Juncus maritimus) handhaven. De zuurstof die deze gewassen via hun wortels in de bodem brengen, maakt het Waterpunge mogelijk langduriger overspoeling te doorstaan dan zij op open plekken kan verdragen. Waterpunge kan zowel op lichte klei als op zand, leem of laagveen groeien; sterk zure milieus en zware kleigronden worden gemeden.
Qua voedselrijkdom verschillen de diverse typen van groeiplaatsen nogal. Het meest voedselarm zijn ondiepe, 's zomers (vrijwel) droogvallende duinplassen met kalkhoudend, carbonaatarm, vrijwel ontzilt water, waar Waterpunge samen met Oeverkruid (Littorella uniflora), Stijve moerasweegbree (Echinodorus ranunculoides), Egelboterbloem (Ranunculus flammula), Moeraswalstro (Galium palustre), Zomprus (Juncus articulatus) en Dwergzegge (Carex oederi) een lage, hoewel vaak vrij dichte begroeiing vormt. (Verscheidene van deze soorten zijn ook in Twente en aangrenzende gebieden nogal eens samen met Waterpunge te vinden.) Hoger in de zonering van duinvalleien kan zij ook tussen Strandduizendguldenkruid (Centaurium littorale) en Sierlijke vetmuur (Sagina nodosa) groeien. In het kustgebied is Waterpunge verder overwegend aan waterkanten en in rietlanden te vinden. Vaak staat zij dan in voedselrijk milieu - langs kreken en poldersloten, soms pionierend op venige slootbagger - maar ook in voedselarmere biotopen zoals trilveen of schraal boezemland komt zij wel voor. In Oost-Nederland verschijnt de plant soms op de schaars begroeide, droogvallende bodem van zand- en leemafgravingen en onverzuurde vennen. Verder is zij te vinden aan greppelwanden, vaak in een smalle gordel daar waar grondwater inzijgt. Na het kappen van Elzenbroekbos komt Waterpunge soms zo plotseling en zo talrijk tevoorschijn, dat men moet concluderen dat de zaden daar al voor de kap aanwezig waren, wachtend op voldoende licht om te kunnen kiemen. Veelal is zij binnen twee jaar weer van zulke kapvlakten verdwenen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Waterpunge komt met sterk fluctuerende populaties voor in pionierssituaties op relatief voedselarme tot matig voedselrijke, natte, vaak min of meer brakke, zandige tot kleiige, vaak wat venige bodems, zoals periodiek overstroomde duinpannen, oeverzones van sloten, greppels en laagten in de weidegebieden in de Polders, in en rond tijdelijke plassen op opgespoten terreinen, en dergelijke meer. Vaak verschijnt waterpunge na een verstoring of verjonging van de vegetatie. Het is een soort die plaatselijk vaak snel uitbreidt via zaad, maar die ook zeer snel weer verdwijnt omdat ze weinig competitief is.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.