Heen is een middelhoge tot hoge plant met donkere groene bladeren en een forse, kruipende wortelstok met vezelige knollen. De scherp driekantige stengel is bebladerd, en de bloeiwijze varieert met het zoutgehalte van de bodem. In zoet of zwak brak water vormt Heen losse, schermvormige bloeiwijzen, terwijl op ziltere terreinen de bloeiwijze meer kluwenvormig is. De bruine aren zijn lang en spoelvormig, met eironde kafjes en een variëteit aan stijlen en nootjes.
Heen groeit op ondiep, brak of zoet water en verdraagt tijdelijk zoutwater, maar groeit het best in lagere delen van oeverwallen en zoetwatergetijdengebieden. Het is een pionier op nieuwe of verstoorde locaties en kan grote oppervlakten bedekken. Heen speelt een rol in het opbouwen van slib en wordt vaak vergezeld door andere planten zoals Fioringras en Zulte. Het komt ook voor aan rivieroevers, in vijvers en kanalen. Diverse insecten en een roestzwam zijn gespecialiseerd op Heen.
Heen is een zeer wijdverspreide soort. Indien samengevoegd met enkele (zeer) nauw verwante taxa met onzeker statuut, kan heen beschouwd worden als een circumpolair taxon. Het hoofdareaal is Euraziatisch, maar de soort is ook op alle andere continenten aanwezig. In West- en Zuid-Europa is heen vooral een kustsoort, in Centraal-, Oost- en Zuidoost-Europa komt ze ook veel meer in het binnenland voor. Ze is minder talrijk in Noord-Europa. In België komt heen vooral in Vlaanderen voor. In Wallonië is de soort alleen hier en daar langs grote rivieren te vinden.
Op Vlaamse schaal is heen vrij algemeen, maar de soort is in hoofdzaak beperkt tot de Polders en het getijdengedeelte van de Schelde en haar bijrivieren. Hier is ze algemeen tot plaatselijk zeer algemeen. De zeer grote dichtheid langs de Schelde (stroomopwaarts tot Gent) en langs de Rupel is een waarnemerseffect: het is het resultaat van gericht zoeken vanop de rivieren (HOFFMANN et al. 1996). Heen komt ook regelmatig voor in het Midden-Limburgse vijvergebied. De achteruitgang langs de Maas en in sommige gedeelten van de kustpolders (in het zuidwesten) is merkwaardig en niet direct te verklaren. Ondanks de veel betere bemonstering van waterrijke biotopen in de tweede karteerperiode is de aangroei van het aantal hokken beperkt. Nieuwe vondsten in het binnenland zijn te incidenteel om veel gewicht in de schaal te leggen. In een aantal gevallen betreft het trouwens aanplantingen in het kader van ‘natuurvriendelijke’ oeververdediging.
Heen of Zeebies is een middelhoge tot hoge, vrij donker groene zomerbloeier met een forse, kruipende wortelstok die harde, vezelige, bruingrijze, bewortelde knollen draagt. Deze kunnen enkele centimeters in doorsnede worden. De forse, scherp driekantige stengel is over bijna zijn hele lengte bebladerd. De overgang van bladschede naar bladschijf wordt aan de buitenkant gemarkeerd door twee lichte vlekken. De bladschijf is vrij vlak, tot een centimeter breed, aan de top driekantig, en naar boven ruw op de randen en de onderkant van de middennerf. De bloeiwijze draagt aan de voet meestal drie schutbladen die gewoonlijk langer zijn dan de bloeiwijze. De vorm van de bloeiwijze varieert met het zoutgehalte van de standplaats. In zoet of zwak brak milieu komt f. maritimus voor; deze heeft een losse, schermvormige bloeiwijze waarin de aren meestal met twee of drie bijeenstaan, maar waarbij deze groepjes lang gesteeld zijn. In ziltere terreinen staat f. compactus, waarvan de hele bloeiwijze tot een kluwen samengetrokken is. Ook kan op sterk zilte standplaatsen de tengere, laagblijvende f. monostachys optreden, met halmen die slechts één, schijnbaar zijdelings zittende aar dragen.
De veelbloemige, bruine aren zijn één tot twee centimeter lang of nog langer, spoelvormig, meer dan tweemaal zo lang als breed. De eironde kafjes hebben een uitgebeten top, waaruit de middennerf als een naald van enkele millimeters lengte uittreedt. De bloemen bevatten zes of minder borstels van ongeveer dezelfde lengte als het nootje; soms ontbreken ze. De stijlen zijn deels twee-, deels driestempelig. De nootjes zijn ongeveer drie millimeter lang, in omtrek omgekeerd eirond, deels met een vlakke en een bolle kant (vooral onder in de aar), deels driekantig.
Heen komt voor in gematigde en warme streken van Eurazië, Afrika en Australië, en aan de oostkust van Canada; voorts is het hier en daar in Noord- en Zuid-Amerika ingevoerd. In Nederland is het algemeen in een ongeveer vijftig kilometer brede strook langs de Noordzeekust, in het IJsselmeergebied en langs de grote rivieren. In de pleistocene streken wordt het sporadisch aangetroffen.
Heen is een pionier van ondiep, brak of zoet, basisch water. Het kan onder water kiemen, maar ontwikkelt zich alleen als de kiemplant met haar bladeren boven het wateroppervlak weet uit te groeien. Waar forsere oeverplanten zoals Riet (Phragmites australis), Mattenbies of Kleine lisdodde (Typha angustifolia) goed gedijen, komt Heen spoedig in de verdrukking.
In weerwil van zijn vroegere naam Zeebies verdraagt het overspoeling met puur zeewater slechts kortstondig. Aan de kust staat het buitendijks alleen op plaatsen waar het zoutgehalte van het water door zoet water verdund is tot minder dan de helft van dat van zeewater, zoals aan zilte riviermondingen. Wel verdraagt het een hoger zoutgehalte van het water dan Ruwe bies (om van Mattenbies maar te zwijgen). Aan de Westerschelde, ten zuidoosten van Kruiningen, komt Heen een eindweegs samen voor met Engels slijkgras (Spartina townsendii), waarbij de eerste op nattere maar tevens beschuttere en zompiger plaatsen op de voorgrond treedt dan de tweede, terwijl Riet zich tot hogere en minder frequent overstroomde zones beperkt. Verder stroomopwaarts trekt Engels slijkgras zich steeds verder terug in de laagste delen van de zonering ten gunste van Heen en het gaandeweg lager afdalende Riet. Op strandvlakten is Heen beperkt tot de hogere delen, waar het groeit in poelen en slenken waar zich regenwater en water uit aangrenzende duinen verzamelt en die alleen bij stormvloed door de zee bereikt worden. Op deze buitendijkse standplaatsen, en binnendijks aan sterk brakke plassen en poldersloten, wordt Heen (in de f. compactus) vaak vergezeld door Zulte (Aster tripolium) en Spiesmelde (Atriplex prostrata).
De vorm met losse bloeiwijze (f. maritimus) is vlak bij zee in hoofdzaak aan natuurlijke of gegraven duinplassen aan te treffen. Deze vorm treedt vaak samen met Ruwe bies op. Beide biezen behoren in zwak tot matig brak gebied tot de voornaamste oeverplanten langs sloten en plassen. In ondiep water kan Heen in korte tijd over vrij grote oppervlakten een eensoortige begroeiing vormen. Fluctueert het waterpeil niet teveel en wordt de vegetatie niet tijdens de schouw verwijderd, dan kunnen zich na enkele jaren Kleine watereppe (Berula erecta) en Moeraswalstro (Galium palustre) tussen het Heen vestigen. In hoeverre deze soort evenals Ruwe bies bij machte is duurzamer kraggevegetaties te vormen, is niet duidelijk. In afgesloten, sterk in peil wisselende, 's zomers vaak droogvallende weilandgreppels ontstaat een Heen-begroeiing met een ondergroei van Fioringras (Agrostis stolonifera). Hierin kunnen zich onder meer Goudzuring (Rumex maritimus), Zulte (Aster tripolium), Zilte greppelrus (Juncus ambiguus), Melden (Atriplex spp.), Veenwortel (Polygonum amphibium) en Grote lisdodde (Typha latifolia) vestigen. Na verloop van tijd krijgt Riet de overhand, vergezeld door ruigteplanten als Harig wilgeroosje (Epilobium hirsutum) en Koninginnenkruid (Eupatorium cannabinum).
Heen treedt ook sterk op de voorgrond in het zoetwatergetijdengebied, waar het vanaf de gemiddelde laagwaterlijn tot de gemiddelde hoogwaterlijn kan voorkomen, voor zover mededingers het de ruimte laten. Tijdelijke ontwatering van zijn substraat verdraagt het veel beter dan Mattenbies. Het speelt dan ook een grotere rol op de relatief zandige oeverwallen dan in de daarachter gelegen, slibbige kommen. Een belangrijke rol speelt het als slibvanger, die meehelpt op- en aanwassen op te bouwen. De benaming 'hennip' voor opgeslibde terreinen in het zoetwatergetijdengebied gaat vermoedelijk terug op de naam Heen, evenals de namen van plaatsen als Heenvliet (op Voorne) en De Heen (in Noordwest-Brabant). Anders dan in het zilte gebied blijkt Heen in deze omgeving goed bestand tegen schurend rivierwater, dat op de dicht opeenstaande, stevige halmen niet licht vat krijgt. Op de lagere delen van de oeverwallen wordt Heen vergezeld door Driekantige, Ruwe en Mattenbies, hogerop door onder meer Grote kattestaart (Lythrum salicaria), Rietgras (Phalaris arundinacea) en Moeraskruiskruid (Senecio paludosus).
Verder landinwaarts in zoete omgeving staat Heen aan rivieroevers, in tichelgaten, aan afwateringskanaaltjes en soms in sloten, ook aan vijvers en grachten in de bebouwde kom. In hoeverre het een kans krijgt, hangt af van de open ruimte die geboden wordt door erosie, graverij of het schonen van wateren. Verder wordt Heen begunstigd door het inlaten van sulfaatrijk water, vooral in wateren met een venige bodem, waar sulfaat gemakkelijk wordt gereduceerd tot waterstofsulfide: voor veel planten een vergif, maar door Heen getolereerd. Dankzij zijn knolletjes wordt het bij het schonen van watergangen niet verwijderd, waardoor het een voorsprong heeft in de zich herstellende oeverbegroeiing.
Heen handhaaft zich vrij goed in door koeien beweid terrein. In langdurig onder water staande delen van weilanden en in drinkpoelen komt het dikwijls samen voor met Fioringras (Agrostis stolonifera) en Geknikte vossestaart (Alopecurus geniculatus). Met slootbagger kan het terechtkomen op bouwland of in moestuinen, waar het een moeilijk te verwijderen onkruid kan vormen (dat tegenwoordig wel per abuis voor Knolcyperus aangezien wordt!). In de pas drooggelegde IJsselmeerpolders kreeg het vooral een kans in kwelplassen, waar Riet zich niet vestigde. Als relict uit dit nattere verleden betekende Heen ook in akkers van deze droogmakerijen soms een probleem.
De knolletjes (heenkloten of hanebollen) worden op schorren door overwinterende ganzen graag opgewroet en gegeten. Ze worden ook wel gestoken als voer voor tamme ganzen. Voor vlechtwerk is Heen niet in gebruik, en bij biezentelers staat het als onkruid te boek. Tussen Riet dat voor dakbedekking wordt gemaaid, mag het eventueel blijven zitten omdat zijn driekantige stengels de holten tussen de rietstengels opvullen.
Op Heen komt de roestzwam Uromyces lineolatus voor, die haar cyclus begint op Torkruiden (Oenanthe spp.) of andere Schermbloemigen, Melkkruid (Glaux maritima) of Lidsteng (Hippuris vulgaris), en in de zomer op Heen overgaat.
Op deze plant zijn ook diverse insecten gespecialiseerd. Van de vlinderfamilie Tortricidae is Bactra robustana te noemen, waarvan de rups zich van de nazomer tot de volgende voorzomer voedt met het merg van de heenstengel, waarin zij zich ook verpopt in een witte cocon. Aangetaste halmen groeien slecht en krijgen een gele top; de omgeving van de plek waar een pop zit, wordt zwart. De vlinder vliegt omstreeks het begin van de zomer. Hij is vrij algemeen langs de kust en in brakwatervenen. In dezelfde gebieden komt het uiltje Amphipoea fucosa subsp. paludis voor, dat 's zomers vliegt op plaatsen waar veel Heen groeit. Zijn rups vreet aan de stengel van de plant. Onlangs is uit Engeland en het Nederlandse Deltagebied het vlindertje Monochroa moyses (familie Gelechiidae) beschreven, dat eveneens Heen als voedselplant heeft. De grasmineermot Biselachista scirpi is bekend van schorren in het Deltagebied en op Terschelling. Haar rups mineert vooral in het voorjaar op Heen en maakt in het bovenste deel van het blad een korte, brede, opvallend groenwitte mijn. Op een deel van haar vindplaatsen, onder meer op de Bosplaat, gebruikt zij echter Zilte rus (Juncus gerardi) als voedselplant.
Een opmerkelijke specialisatie vertoont de zweefvlieg Lejops vittata, die in volwassen stadium bijna uitsluitend is aan te treffen op bloeiwijzen van Heen, waar zij stuifmeel verzamelt. Zij is alleen 's morgens vroeg of bij bewolkt weer actief. Haar larve ontwikkelt zich in het water. Heen-specialisten zijn verder de bladluis Subsaltusaphis maritimus en de dwergcicade Paramesus obtusifrons. Laatstgenoemde vormt in onze streken het proviand voor de larven van de graafwesp Mimumesa sibiricana. Het voorkomen van deze graafwesp in Nederland en naburig Noordwest-Duitsland is opmerkelijk, aangezien zij verder alleen uit Noord-Azië bekend is! Anders dan daar is zij bij ons een kustbewoner.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1994 (deel 5)
Heen (syn.: zeebies) groeit in alkalisch, zeer ionenrijk, voedselrijk, zeer hard water waarin chloride-ionen - of soms ook andere ionen - domineren, op licht organische tot organische, slibrijke, zeer carbonaatrijke bodems. Geschikte biotopen zijn verlandende sloten, oeverzones van poelen en plassen, in de winter overstroomde laagten in zilte weilanden enz. Heen kan lang standhouden na complete verlanding of/en verzoeting. Het is een sterke soort, die begrazing kan verdragen en soms plaatselijk de vegetatie volledig domineert. In het Schelde- estuarium vertoont heen een voorkeur voor het brakke gedeelte (HOFFMANN et al. 1996).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.