De Kleine maagdenpalm is een laagblijvend, altijdgroen halfstruikje dat grote matten vormt. De leerachtige, spits toelopende bladeren zijn langwerpig en gaafrandig. De violette bloemen hebben een trompetvormige kroon en staan één per bladpaar in de oksels. Ze zijn tweeslachtig en vijftallig, met een korte kelk en een vijfhoekige keel met witte Y-vormige vlekken. Kleine maagdenpalm groeit op matig beschaduwde, vochtige, maar niet natte, humeuze bodems.
Omdat de soort vaak vanuit aanplantingen verwildert, is het precieze verspreidingsgebied niet gemakkelijk te omschrijven. De kern van het natuurlijke areaal van kleine maagdenpalm ligt vooral in Midden-Europa en in mindere mate in West-Europa: de leemgebieden van Vlaanderen en Nederland vormen zowat de noordwestgrens van het areaal. Op de Britse Eilanden wordt de soort beschouwd als een archeofyt (PRESTON et al. 2002). In Noord-Europa ontbreekt ze, al is ze ingeburgerd in Noord-Duitsland, Denemarken en Zuid-Scandinavië. In het zuiden reikt het areaal tot Noord-Spanje, Zuid-Italië en de Balkan, in het oosten tot de Zwarte Zee, de Kaukasus en aansluitend Zuidwest-Azië. In België komt de soort wijdverspreid voor.
In Vlaanderen is kleine maagdenpalm vrij algemeen. Zeker in de Leemstreek en het aansluitende zandleemgebied en in de Voerstreek komt kleine maagdenpalm algemeen voor. Opvallende concentraties vindt men in de oud-boskernen. In de Kempen en in de Vlaamse Zandstreek komt de soort eerder lokaal voor. In hoeverre de populaties daar als natuurlijk kunnen worden beschouwd, is enigszins onduidelijk. We veronderstellen dat de meeste – zoniet alle – populaties op zandgrond teruggaan op verwildering vanuit tuinen. Het aantal vindplaatsen van kleine maagdenpalm breidt nog steeds uit: vermoedelijk is dat grotendeels toe te schrijven aan de populariteit van de soort als tuinplant en aan de toenemende verstedelijkingsgraad van Vlaanderen.
Kleine maagdenpalm is een laag, altijdgroen, onbehaard halfstruikje, dat grote plakkaten vormt. Hij bloeit voornamelijk in het voorjaar, maar kan - zij het sporadisch - in bijna alle maanden van het jaar bloemen voortbrengen. De lange, taaie kruipende stengels vormen op de knopen wortels en rechtopstaande, bloeiende zijtakken. De tegenoverstaande, leerachtige bladeren zijn langwerpig, gaafrandig met iets omgerolde rand, vrij spits, kort gesteeld, zonder steunblaadjes. De vrij grote, tweeslachtige, vijftallige bloemen staan op vrij lange stelen in de bladoksels (één per bladpaar). Ze hebben een relatief korte, diep gespleten kelk en een violetblauwe, trompetvormige kroon. De kroonslippen worden naar de top breder en zijn enigszins scheef afgesneden; in de knop zijn ze linksdekkend gedraaid. De vijfhoekige keel vertoont witte, Y-vormige vlekken. De korte, kromme meeldraden wisselen met de kroonslippen af en zijn halverwege de kroonbuis ingeplant. Het bovenstandige vruchtbeginsel bestaat uit twee alleen aan de voet vergroeide hokken. De stijl is aan de top verbreed en omgeven door een platte ring, waarvan de onderrand als stempeloppervlak fungeert. Deze wordt door een haarkrans tegen stuifmeel uit dezelfde bloem afgeschermd. Boven de ring worden de stijl voortgezet door de 'stamperkop', een kort en dik zuiltje dat aan de top vijf aaneensluitende bundels afstaande haren draagt. Deze haarbundels vangen het stuifmeel komt uit de helmknoppen, die samenneigen en een koepeltje boven de stamperkop vormen. Twee vrij grote, schubvormige, gelige honingklieren flankeren het vruchtbeginsel en zonderen onder in de kroonbuis nectar af. Deze is bereikbaar voor langtongige hommels, bijen en vlinders, die daartoe hun zuiger tussen twee helmdraden doorsteken. Bij het terugtrekken passeren ze eerst het stempeloppervlak (waaraan eventueel stuifmeel uit een vorige bloem blijft kleven) en dan de haarbundels, waar ze met nieuw stuifmeel worden bepoederd. De kans op kruisbestuiving is niettemin gering, doordat op veel groeiplaatsen de hele populatie uit één plakkaat is voortgekomen. Zelfbestuiving leidt niet tot vruchtvorming. Doorgaans blijft de plant 'maagdelijk'; zeer zelden ontwikkelen zich de twee langwerpig-buisvormige kokervruchten, die onder een bijna rechte hoek uiteenwijken en elk twee of drie zaden bevatten.
Kleine maagdenpalm is inheems in Midden-Europa, noordwestwaarts tot in Zuid-Engeland, zuidwaarts tot Noord-Spanje en Zuid-Italië, oostwaarts tot in het Zwarte-Zeegebied. Als oeroude en alom geliefde sierplant is zij ook in noordelijker streken ingevoerd, waar zij tot in Schotland en Zuid-Zweden min of meer is ingeburgerd. De oorspronkelijke noordgrens is moeilijk vast te stellen. In Nederland behoort Kleine maagdenpalm vermoedelijk tot de spontane bosflora van Zuid-Limburg, de omgeving van Nijmegen en Winterswijk, en Oost-Twente. Daar en elders is hij ook op talrijke plaatsen verwilderd; alleen op de Waddeneilanden en in het grootste deel van Friesland is tot dusver geen verwildering van Maagdenpalm vastgesteld. Als altijdgroene plant wordt hij vanouds op begraafplaatsen aangeplant, vroeger speciaal op graven van jong gestorven meisjes. Ook dienden kransen van Maagdenpalm als hoofdtooi, onder meer op bruiloften. In het wild is de plant in Nederland beschermd.
Kleine maagdenpalm is een plant van matig beschaduwde standplaatsen op vochthoudende, maar niet natte, humeuze en 'gerijpte', min of meer voedselrijke bodem met een goede strooiselvertering. De vermoedelijk natuurlijke groeiplaatsen in onze streken liggen op leem, löss en krijtverweringsgrond. In Eiken-Haagbeukenbossen groeit Maagdenpalm in de hoger gelegen gedeelten, waar zijn wortels 's winters niet in het water komen te staan. In hellingbossen en houtwallen staat hij vooral aan de rand, dikwijls op plekken waar in beperkte hoeveelheid meststoffen van aangrenzende landbouwgronden binnenwaaien. Dikwijls wordt hij vergezeld door Grote muur (Stellaria holostea), Bosanemoon (Anemona nemorosa) en Gele dovenetel (Lamium galeobdolon), maar binnen de Maagdenpalmplakkaten groeien veelal weinig andere planten. Verwildering kan ook op voedselarmere gronden plaatsvinden, niet alleen onder loofhout maar ook in naaldbos.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Kleine maagdenpalm is een schaduwminnende, altijdgroene soort van vrij vochtige tot matig natte loofbossen, bosranden, boswallen, oude houtkanten en hagen. Ze groeit meestal op lemige tot zandlemige, neutrale, voedselrijke en humeuze bodems met een goed verterende strooisellaag. Ze is – zeker in de Leemstreek – gebonden aan oud bos of bossen met een oude boskern. De soort wordt ook vaak aangeplant. Zeker nog tot het einde van de negentiende eeuw werd de plant courant als geneeskruid gebruikt. Als sierplant is de soort nog steeds heel populair. Dat verklaart waarom de soort nu op veel plaatsen buiten haar natuurlijke verspreidingsgebied verwilderd gevonden wordt.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.