Kleinste egelskop vormt als waterplant zwevende stengels en drijvende bladeren die tot ruim een halve meter lang kunnen worden; als opgerichte oeverplant blijft hij laag tot zeer laag. De bloeiwijze bevat één tot drie vrouwelijke hoofdjes, die in de oksel van de verbrede schutbladen staan. Aan de top van de bloeiwijze bevindt zich één witgeel mannelijk hoofdje. Alle hoofdjes staan op afstand van elkaar. Kleinste egelskop groeit in matig voedselarm, matig zuur tot vrijwel neutraal, meestal ondiep water op zand, leem en veen.
Kleinste egelskop komt voor in gematigde en boreale delen van het noordelijk halfrond (Noordwest-Europa, Noord-Amerika, delen van Azië). Het hoofdareaal in Europa loopt van Zuidwest- Frankrijk, Ierland en delen van Scandinavië oostwaarts tot in Azië. De Lage Landen hebben een eerder centrale ligging in het areaal. In België is de soort vrijwel uitsluitend bekend van een reeks groeiplaatsen in de Kempen.
In de loop van de twintigste eeuw is kleinste egelskop in Vlaanderen duidelijk achteruitgegaan: voor 1939 kwam de soort nog op verschillende plaatsen in Oost-Vlaanderen voor (vooral Scheldevallei) en verspreid in de Kempen. Nu groeit ze in hoofdzaak op een aantal plaatsen in het noordoosten van de Kempen en is ze globaal zeer zeldzaam. Na 1990 is ze gemeld van minder dan 10 vindplaatsen en ze dient dus beschouwd te worden als een bedreigde soort. Wellicht zijn verzuring, eutrofiëring en de hiermee gepaard gaande vorming van dikkere organische onderwaterbodems oorzaak van die snelle evolutie. Ook het wegvallen van kwel is een mogelijke oorzaak van achteruitgang.
Kleinste egelskop vormt als waterplant zwevende stengels en drijvende bladeren die tot ruim een halve meter lang kunnen worden; als opgerichte oeverplant blijft hij laag tot zeer laag. De bladschijf is zelden meer dan een halve centimeter breed, vaak veel smaller, vlak zonder uitspringende middennerf. De bloeiwijze bevat één tot drie vrouwelijke hoofdjes, die in (niet boven) de oksel van een schutblad staan. De schutbladen hebben een opvallend verbrede voet. Aan de top van de bloeiwijze bevindt zich doorgaans maar één mannelijk hoofdje, dat voor en tijdens de bloei witgeel van kleur is. Alle hoofdjes staan op afstand van elkaar. De stempel is lancetvormig-eirond en minder dan een millimeter lang. De vrucht vertoont geen insnoering en heeft aan de voet een zeer korte, hoogstens een millimeter lange steelvormige versmalling.
Kleinste egelskop komt voor in gematigde en koudere streken van het noordelijk halfrond, met een onderbreking tussen Centraal- en Oost-Azië. In Nederland is zij beperkt tot de pleistocene streken en de laagveengebieden op de grens van Holland en Utrecht, in Noordwest-Overijssel en Zuid- en Midden-Friesland. Vroeger is hij ook bij Callantsoog en op Texel gevonden. Hij is zeer sterk achteruitgegaan en behoort tegenwoordig tot de zeldzaamheden.
Kleinste egelskop groeit in matig voedselarm, matig zuur tot vrijwel neutraal, meestal ondiep water op zand, leem en veen. Vaak staat hij op plaatsen waar zuur, voedselarm water in contact komt met carbonaat- en voedselrijker water. Zo groeit hij in heidevennen en hoogveenpoeltjes die niet volledig geïsoleerd zijn ten opzichte van grond- of oppervlaktewater. Verder kan hij vrij talrijk zijn in leemkuilen. In laagveengebieden staat hij vooral in sloten waar het onderliggende zandpakket dicht onder de oppervlakte van de slootbodem ligt. Behalve in open water groeit hij ook in ijle oevervegetaties, maar als zich een gesloten begroeiing vormt, verdwijnt hij meestal spoedig. Tegen droogvallen van de groeiplaats is hij tamelijk slecht bestand. In relatief voedselrijke omgeving is hij dan ook aangewezen op sloten en poelen waarvan de begroeiing periodiek verwijderd wordt. De sterke achteruitgang van Kleinste egelskop is toe te schrijven aan ontginning en ontwatering en aan het ongebreideld binnendringen van landbouwwater in vennen en poelen, die daardoor hun matig voedselarme karakter verliezen en dichtgroeien. In hoeverre ook waterverzuring een rol speelt, moet nader onderzocht worden. Dikwijls wordt Kleinste egelskop vergezeld door een mengsel van waterplanten van voedselarm en van voedselrijker water: Knolrus (Juncus bulbosus), Veelstengelige waterbies (Eleocharis multicaulis), Vlottende bies (Scirpus fluitans), Klein, Plat en Loos blaasjeskruid (Utricularia minor, intermedia en australis), Moerasweegbree (Echinodorus spp.), Duizendknoopfonteinkruid, Ongelijkbladig en Drijvend fonteinkruid (Potamogeton polygonifolius, gramineus en natans) en Kikkerbeet (Hydrocharis morsus-ranae). Als bijzondere verlander treedt in dergelijke omgeving nogal eens Draadzegge (Carex lasiocarpa) op.
Kleinste egelskop groeit in ondiep water in vennen, sloten e.d. Het water is voedselarm, doorgaans zwak zuur en enigszins bicarbonaat gebufferd. De soort groeit zowel op zandige tot lemige als op venige bodem, maar meestal is een mineraal substraat (zand of leem) binnen het wortelbereik aanwezig. Mogelijk heeft de plant nood aan voldoende basentoevoer in de minerale bodem via het grondwater. De standplaatsen kunnen eventueel droogvallen in de zomer. De soort kan samen worden aangetroffen met blaasjeskruiden.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.