Draadzegge is een middelhoge, slanke plant met lange, kruipende wortelstokken. De bladtoppen van de niet-bloeiende scheuten steken boven de bloeistengels uit. De stengels zijn stomp driekantig tot rolrond, en de bladschijf is smal en draaddun. De bloeiwijze bestaat uit een mannelijke topaar en een of twee rechtopstaande vrouwelijke aren. De rijpe urntjes zijn langwerpig-eivormig, grijsachtig en behaard.
Draadzegge groeit in de koel-gematigde en koude zones van het noordelijk halfrond op matig zuur tot neutraal, voedselarm water met een mengsel van zuur en basenrijk water. Ze komt voor in verlandingsgebieden zoals vennen en oude Maasarmen, en kan goed tegen wisselende waterstanden. In duinvalleien groeit ze op plekken met langdurig water.
Draadzegge is een holarctische soort met een hoofdareaal dat zich uitstrekt van Centraal- en Noord-Europa tot het oosten van Azië. In Zuidoost-Azië en in Noord-Amerika worden aparte ondersoorten onderscheiden. In West-Europa heeft de soort voorposten tot in Ierland en de Pyreneeën. In Wallonië is de plant tegenwoordig alleen nog aanwezig op een handvol groeiplaatsen in Lotharingen en de Hoge Ardennen (SAINTENOYSIMON 1999).
In Vlaanderen, dat een submarginale positie binnen het areaal heeft, wordt draadzegge vooral in de Kempen aangetroffen. Op de meeste oude groeiplaatsen (voor 1939) in de Zand- en Zandleemstreek, en ook op vele sites in de Kempen is draad- zegge verdwenen. De plant lijdt mogelijk onder eutrofiëring en verdroging.
Draadzegge is een middelhoge tot hoge, zeer slanke, vrij donker tot iets grijzig groene plant. Aan de lange, kruipende, vertakte wortelstokken ontspringen afzonderlijk of meestal in toefen staande bloeistengels en niet-bloeiende scheuten. Dikwijls blijft de bloei geheel of grotendeels achterwege. De bladtoppen van de niet-bloeiende halmen steken boven de bloeistengels uit. De onderste scheden zijn geel- tot roodbruin, vertonen dwarsverbindingen tussen de nerven en rafelen tenslotte. De dunne stengels zijn stomp driekantig tot vrijwel rolrond. De bladschijf is gewoonlijk minder dan twee millimeter breed, gootvormig, ingerold of samengevouwen, en geleidelijk versmald in een lang, draaddun, driekantig topdeel, dat vaak wat zweepvormig heen en weer gebogen is en het typische beeld van Draadzeggevegetatie mee bepaalt. De bloeiwijze bestaat uit een mannelijke topaar, dat aan de voet vaak door een of enkele kleinere mannelijke aren geflankeerd wordt, en een of twee rechtopstaande, vrijwel zittende vrouwelijke aren met driestempelige bloemen. Meestal zitten de vrouwelijke aren op afstand van elkaar en van de mannelijke aren. Het onderste schutblad is bladachtig, reikt ongeveer even hoog als de top van de bloeiwijze en heeft een zeer korte schede, vaak met een antiligula. De urntjes zijn langwerpig-eivormig, vier à vijf millimeter lang, grijsachtig, viltig behaard en toegespitst in een korte, tweetandige snavel.
Draadzegge komt (in verschillende ondersoorten) in de koel-gematigde en koudere zone van het noordelijk halfrond voor. In Nederland is zij zeldzaam in de pleistocene streken en in laagveengebieden in Noordwest-Overijssel, Zuid- en Midden-Friesland en het grensgebied van Holland en Utrecht. Plaatselijk kan zij vrij talrijk zijn. Verder komt zij voor in de duinen bij Callantsoog en op Texel en op enkele plaatsen aan de Friese westkust.
Draadzegge groeit op plaatsen met matig zuur tot vrijwel neutraal, matig tot zeer voedselarm, vrij basenarm tot vrij basenrijk, zoet water op veen-, zand- en leemgrond. Onder de moerasbewonende zeggen behoort zij tot de indicatoren van bijzondere, kwetsbare biotopen. In standplaats komt zij het meest met Snavelzegge overeen, maar zij blijkt aanzienlijk kieskeuriger. Zij is kenmerkend voor contactmilieus tussen zuur water, afkomstig van neerslag, en basenrijk grond- of oppervlaktewater; de mengverhouding tussen beide componenten wisselt. De voor haar standplaats kenmerkende fosfaatarmoede wordt in de regel veroorzaakt doordat fosfaat in vrijwel onoplosbare vorm wordt gebonden door metaalionen, met name ijzer- of calciumionen uit toestromend water. Draadzegge neemt deel aan de verlanding van kleine, ondiepe wateren zonder golfslag; dit betreft met name vennen en petgaten, verder oude afgesneden armen van de Maas. Voorts komt zij voor in laagten en aan greppels in blauwgraslanden en bij uitzondering in natte duinvalleien. Hoewel zij bij voorkeur met de voet in het water staat, kan zij bij verdroging lang standhouden.
In oude Maasarmen treedt Draadzegge op als de voedselrijkdom van het water in de loop der eeuwen voldoende afgenomen is. Dit gebeurt doordat een deel van het vroegere rivierwater in de arm ondergronds wegvloeit naar de Maas (die haar stroombed in de loop der tijd steeds dieper in het landschap heeft ingesneden) en wordt vervangen door regenwater. Voorwaarde is wel dat de rivierarm tegen aanvoer van meststoffen afgeschermd is. Draadzegge wordt in zulke Maasarmen vergezeld door waterplanten als Witte waterlelie (Nymphaea alba) en Kikkerbeet (Hydrocharis morsus-ranae) en verlanders als Holpijp (Equisetum fluviatile), Snavelzegge, Wateraardbei (Potentilla palustris), Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata), Grote boterbloem (Ranunculus lingua), Moeraswederik (Lysimachia thyrsiflora), Grote wederik (L. vulgaris), Melkeppe (Peucedanum palustre) en Zeegroene muur (Stellaria palustris). De vegetatieontwikkeling leidt vervolgens tot vorming van moerasstruweel van Grauwe wilg (Salix cinerea) en tenslotte tot broekbos.
De meest bijzondere verlandingsreeks waaraan Draadzegge deelneemt, is de vorming van trilveen in petgaten in laagveengebieden met zoet water. Deze reeks, waarvan de eerste stadia lijken op die in oude Maasarmen, komt ter sprake bij Ronde zegge. In late, zure stadia van het trilveen houdt Draadzegge het meestal langer uit dan Ronde zegge.
Het voedsel- en basenarmste milieu waarin Draadzegge optreedt, wordt gevormd door vennen en laagten in heidegebieden. Van de eerder genoemde metgezellen in de verlanding zijn hier alleen Snavelzegge, Wateraardbei en Waterdrieblad overgebleven. Steeds is een zekere invloed van het grondwater aanwezig: in uitsluitend door regenwater gevoed, uiterst basenarm water, waarin Snavelzegge nog wel kan groeien, ontbreekt Draadzegge.
Behalve in matig zure, verlandende vennen komt Draadzegge ook voor in 's zomers droogvallende vennen en heidemoerassen met zwak zuur water en een minerale bodem binnen wortelbereik van de vegetatie. Invloed van basenrijk grondwater in zulke vennen komt soms tot uiting in het optreden van 'trilveenmossen' als Rood schorpioenmos (Scorpidium scorpioides), Sterregoudmos (Campylium stellatum) en Veenknikmos (Bryum pseudotriquetrum), al zijn de meeste vennen tegenwoordig ten gevolge van ontwatering en/of luchtverontreiniging tezeer verzuurd om dergelijke mossen te kunnen herbergen.
In duinvalleien bij Callantsoog staat Draadzegge op de plaatsen waar 's zomers het langst water blijft staan. Op Texel groeit zij echter in een min of meer verdrogende vallei.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1994 (deel 5)
Draadzegge houdt ervan om geregeld met de voeten in het water te staan. De soort verkiest neutrale tot zwak zure condities die ten dele door grondwater beïnvloed zijn. Dat kan zowel op venige, zandige als lemige bodem. Meestal komt ze voor waar regenwater en grondwater met elkaar in contact komen. Een beperkte basenrijkdom, binnen wortelbereik, is dus belangrijk. Voldoende ijzer of andere fosfaatbindende kationen (zoals calcium) zijn eveneens noodzakelijk, want draadzegge groeit enkel bij fosfaatarmoede. De soort draagt bij tot de verlanding van vennen, dikwijls onder de vorm van trilveen nabij de oever.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.