De Spaanse ruiter is een spinragachtig behaarde en daardoor grijsachtig groene plant, die, in vergelijking met andere Vederdistels, een tamelijk tengere, zwak bestekelde verschijning is. Gewoonlijk draagt hij één roodpaars hoofdje. Na de bloei knikt het hoofdje en de omwindselbladen spreiden zich, zodat het geheel dan wat op een schemerlamp lijkt. Spaanse ruiter is kenmerkend voor blauwgraslanden.
De verspreiding van Spaanse ruiter is beperkt tot West- en Midden-Europa. Het zwaartepunt van het areaal ligt in West- Europa. In Wallonië is Spaanse ruiter zeer zeldzaam. De soort kwam alleen in het Brabants en het Ardens district voor. Er zijn geen recente waarnemingen bekend en de soort wordt er be- schouwd als met verdwijning bedreigd (SAINTENOY-SIMON 1999). In Vlaanderen kwam de soort vroeger verspreid voor, maar steeds op een beperkt aantal locaties. Het merendeel daarvan lag in de Kempen. Andere vindplaatsen situeerden zich op de duin-polderovergang (Blankenberge), in de Moervaartvallei (Moerbeke en Eksaarde) en in de Scheldevallei (Overmere-Donk).
Spaanse ruiter is een uiterst zeldzame soort die sterk achteruitgaat in Vlaanderen. Na 1972 is Spaanse ruiter in Vlaanderen nog slechts op drie locaties gevonden (waarvan sommige wel in meerdere uurhokken liggen). Op twee van die locaties is de soort echter al van halfweg de jaren 70 niet meer waargenomen. De laatste populatie in het natuurreservaat 'de Lang- donken' te Herselt is door een overstroming met vervuild water in 2002 teruggevallen van enkele duizenden tot een handvol exemplaren in 2003. Ondertussen heeft de populatie zich grotendeels hersteld. Doordat er slecht één groeiplaats rest, blijft het risico echter reëel dat de soort bij een volgende verstoring volledig verdwijnt.
De Spaanse ruiter is een meestal middelhoge, spinragachtig behaarde en daardoor grijsachtig groene, doorgaans onvertakte, overblijvende plant, die omstreeks het begin van de zomer bloeit. In vergelijking met andere Vederdistels is hij een tamelijk tengere, vrij zwak bestekelde verschijning. Aan de wortelstok ontspringen uitlopers, zodat de plant in de regel groepsgewijs groeit. De weinig talrijke bladeren zijn lancetvormig tot lijnlancetvormig, naar de voet steelachtig versmald, met aan de basis twee min of meer stengelomvattende oortjes; de bladonderkant is witviltig. Gewoonlijk zijn de bladeren ongedeeld, soms veervormig gespleten. De bladrand is dubbel getand, met opstaande tandjes en zwakke stekels. Van onder naar boven neemt de grootte van de bladeren af. De wortelbladeren doen wat aan ezelsoren denken en kunnen ook op die van Akkermelkdistel lijken, een soort die in de duinen soms op soortgelijke plaatsen als Spaanse ruiter voorkomt. Bladeren van Akkermelkdistel bevatten echter melksap en zijn kaal. Hierbij moet worden aangetekend dat ook Spaanse ruiter soms vrijwel onbehaarde bladeren heeft, namelijk op langdurig onder water staande plekken; deze bladeren zijn tevens opvallend smal. De stengel is ongevleugeld en aan de top bladloos. Gewoonlijk draagt hij één hoofdje. Als dit in knop staat, is de stengel nog kort; voor, tijdens en na de bloei verlengt hij zich aanzienlijk. Het hoofdje heeft in de bloeitijd een nauw sluitend, urnvormig, nauwelijks stekelig omwindsel, dat aan Centauries doet denken. De warm roodpaarse bloemkleur steekt fel af bij de grijzige tinten van de rest van de plant. De bloemen zijn ruim twee centimeter lang. Na de bloei knikt het hoofdje en de omwindselbladen spreiden zich, zodat het geheel dan wat op een schemerlamp lijkt. Merkwaardig genoeg heeft juist deze weinig 'bewapende' Vederdistel militaire benamingen gekregen: naast Spaanse ruiter is ook de Friese naam Soldatekwast te noemen.
De Spaanse ruiter heeft een beperkt en typisch Atlantisch areaal, dat zich uitstrekt van de Pyreneeën tot Noordwest-Duitsland, Noord-Engeland en Ierland. De herkomst van de Nederlandse naam van de plant is niet duidelijk: in het grootste deel van Spanje ontbreekt deze soort. In de 16de eeuw beschreef Matthias de Lobel deze soort als Cirsium anglicum, Engelse distel, wat gezien het verspreidingsgebied een juistere benaming is. Misschien is de benaming Spaanse ruiter wel ironisch bedoeld: de overhangende vruchthoofdjes doen aan ingekorte paardenstaarten denken, vaak staan ze in horden bijeen, en het laatste wat van vluchtende ruiters is te men, zijn de staarten van hun paarden .... Wellicht moet het bijvoeglijk naamwoord Spaans ook alleen maar als 'vreemd' worden verstaan en wordt ermee bedoeld dat de plant betrekkelijk laat vanuit het zuiden ons land is binnengedrongen. Met zekerheid is hier niets van bekend; weliswaar dateert de eerste vermelding van halverwege de 18de eeuw, maar toen was de Spaanse ruiter in Friesland al plaatselijk algemeen, en uit eerdere eeuwen zijn de floristische gegevens zeer onvolledig. In Noordwest-Duitsland schijnt de plant wel pas in de 18de eeuw te zijn doorgedrongen; tot in de eerste helft van de 20ste eeuw breidde hij zich daar gestaag uit. In Nederland was hij tot ongeveer een halve eeuw geleden plaatselijk vrij algemeen in de pleistocene streken, in veengebieden en in de duinen. In Limburg bereikt hij bij Weert en Venlo de zuidoostgrens van zijn areaal. De vernietiging van oude cultuurlandschappen heeft hem na de tweede wereldoorlog in hoog tempo doen verdwijnen, zodat hij nu een vrijwel tot natuurreservaten beperkte zeldzaamheid geworden is (hoewel ook binnen reservaten vaak achteruitgang valt waar te nemen). Het meest nog wordt hij aangetroffen in de zuidoostelijke helft van Friesland, het grensgebied van Holland en Utrecht en het midden van Noord-Brabant, maar ook hier verloopt de achteruitgang verbijsterend snel. De plant is wettelijk beschermd, wat met name nodig is om haar van toepassing van distelverordeningen te vrijwaren.
De Spaanse ruiter is bij uitstek kenmerkend voor blauwgraslanden: weinig of niet bemeste hooilanden op 's winters drassige, 's zomers oppervlakkig uitdrogende, schrale, zwak zure veengronden en venige zand-, leem- en kleigronden. Het totale oppervlak van dergelijke hooilanden in Nederland is ingekrompen van tienduizenden hectares tot minder dan honderd hectare, in België en Noordwest-Duitsland zijn ze zo goed als geheel verdwenen, en daarbuiten komt dit vegetatietype in deze vorm niet voor. Blauwgraslanden bevonden zich in relatief laaggelegen delen van het landschap, op plekken waar zich grond- en regenwater verzamelde en die vrij ver van voedselrijke oppervlaktewateren lagen. In poldergebieden bevonden de blauwgraslanden zich vaak in het centrum van de polders, ver van wegen, boerderijen en poldergemalen. Doordat de stroomrichting van het water in de sloten meestal van het blauwgrasland af gericht was, vond de toevoer van voedingsstoffen in hoofdzaak via het grondwater plaats. Bij ruilverkavelingen werden juist de eertijds voedselarme centra van de polders ontsloten, en ontwatering en zware bemesting veranderde het blauwgrasland in productiegrasland. Voor de instandhouding van groeiplaatsen van Spaanse ruiter en andere blauwgraslandbewoners is van belang dat de stijging van het waterpeil in het winterhalfjaar in hoofdzaak door grondwaterstijging van onderaf plaatsvindt, dus niet of slechts in beperkte mate door toevloeiing van oppervlaktewater. (Grondwater is of was voedselarm en is dikwijls kalkhoudend; het huidige oppervlaktewater is in de regel of te voedselrijk, of te zuur.) De Spaanse ruiter is vooral talrijk en vormt pleksgewijs haarden in terreingedeelten die 's winters juist onder water komen; reeds een geringe daling van het winterse waterpeil doet hem achteruitgaan en vervolgens verdwijnen. Voor bemesting is hij wat minder gevoelig dan sommige andere blauwgraslandplanten, zoals Blonde zegge (Carex hostiana) en Parnassia (Parnassia palustris). Omstreeks 1900 werd zelfs wel uitbreiding van de plant geconstateerd in percelen waar meststoffen waren gestrooid; een dergelijke uitbreiding blijkt echter van korte duur, want daarna wordt Spaanse ruiter spoedig door grassen verdrongen. In Noordwest-Duitsland gaf ontginning van de heide aan het eind van de vorige en begin van deze eeuw de plant uitbreidingskansen, wat zelfs (zoals gezegd) tot areaaluitbreiding leidde. Buiten de schrale hooilanden komt Spaanse ruiter voor in natte laagten en aan de rand van moerasjes in heidegebieden, en in natte, tamelijk kalkarme duinvalleien. Plan ten waardoor hij wordt vergezeld, zijn onder meer - in volgorde van toenemende vochtbehoefte - Pijpenstrootje (Molinia caerulea), Blauwe knoop (Succisa pratensis), Gevlekte orchis (Dactylorhiza maculata), Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia), Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) en Blauwe zegge (Carex panicea), soms ook de al genoemde Blonde zegge en Parnassia. In noordelijk Noord-Brabant en Noordwest-Overijssel komt daarbij de Grote pimpernel (Sanguisorba officinalis), in heidestreken Heidekartelblad (Pedicularis sylvatica).
Dikwijls ook komt de Spaanse ruiter samen met zijn verwant de Kale jonker voor, en dan kan tevens de bastaard van deze twee soorten (Cirsium X forsteri) optreden, die ongeveer het midden tussen beide houdt. In Nederland is dit verreweg de meest frequent optredende bastaard tussen Vederdistelsoorten. Hij heeft meer dan één hoofdje; in de regel zitten de hoofdjes afzonderlijk op vrij lange stelen en zijn ze aanmerkelijk groter dan bij Kale jonker, terwijl het blad sterker ingesneden is dan bij Spaanse ruiter gewoonlijk het geval is. Maar evenals bij andere Vederdistelbastaarden is ook bij C. X forsteri de variatie aanzienlijk.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Spaanse ruiter is een soort van vochtige, voedselarme graslanden op zwak zure bodem. Haar standplaatsen worden gekenmerkt door een subtiel evenwicht tussen mineraalrijk grondwater en eerder zuur oppervlaktewater. Het zijn terreinen die zelden of niet overstromen maar wel een continu hoge grondwatertafel hebben, die zich steeds vrij dicht onder het maaiveld bevindt. Spaanse ruiter is een kensoort van blauw- graslanden, zeer soortenrijke vegetaties die zowel soorten van zowel iets zuurdere als kalkrijke vegetaties kunnen bevatten. Kenmerkende soorten zijn blauwe knoop, blonde zegge, blauwe zegge, vlozegge, borstelgras, klokjesgentiaan, tormentil en tandjesgras. Die vegetaties houden enkel stand onder een maaibeheer waarbij het maaisel afgevoerd wordt en ze zijn zeer gevoelig voor de geringste bemesting.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.