Binnen dit natuurtype worden drie types grasland nader bekeken : 1) De aandacht wordt vooral toegespitst op het meest bekende voorbeeld van deze vegetaties, namelijk het ‘blauwgrasland’. 2) Daarnaast komt hier ook een vegetatietype aan bod, gekenmerkt door Klein glidkruid en Veldrus (Veldrus-associatie, Crepido-Juncetum acutiflori (Braun 1915) Oberdorfer 1957), dat door verschillende auteurs op verschillende plaatsen besproken wordt, maar in de Vlaamse context best hier behandeld wordt. 3) Tenslotte worden een aantal romp- en derivaatgemeenschappen beschreven. Dat onder de titel vier verschillende verbondsnamen opgegeven zijn wijst op de discussies in een internationale context, waarbij een groot aantal verschillende soorten als karakteristiek opgegeven worden. Een standpunt innemen in deze discussie valt buiten het bestek van deze opdracht. We beperken ons tot het schetsen van de posite van de belangrijkste soorten in Vlaamse context, waaruit als algemene conclusie kan naar voorgebracht worden dat geen enkele van de hierboven geschetste verbondsniveaus optimaal met de Vlaamse situatie overeenstemt. Blauwgraslanden zijn onbemeste, vochtige, één keer per jaar gehooide graslanden, die ‘s winters plas-dras staan en in de zomer enigszins uitdrogen. Ze danken hun naam aan de aspectbepalende blauwe kleur van hetzij bloemen, hetzij blaadjes van een aantal soorten zoals Blauwe knoop (Succissa pratensis), Vleugeltjesbloem (Polygala vulgaris), Pijpestrootje (Molinia caerulea), Blauwe zegge (Carex panicea), Zeegroene zegge (Carex flacca), Blonde zegge (Carex hostiana) en Tandjesgras (Sieglingia decumbens). Overigens kan blauwgrasland ook wel erg bruin ogen door een aantal andere soorten, meer bepaald Biezenknoppen (Juncus conglomeratus) e.d.. Vertegenwoordigers op minerale bodems zijn verder veel bloemrijker dan hun tegenhangers op meer venige bodem. Omdat de meeste van de opgesomde soorten ook in een aantal andere graslanden voorkomen is er nogal wat spraakverwarring over de term. In enge zin is blauwgrasland een strikt omschreven plantenassociatie (Cirsio dissecti-Molinietum Sissing et De Vries ex Westhoff 1949), gekenmerkt door Spaanse ruiter (Cirsium dissectum), Blonde zegge, Vlozegge (Carex pulicaris), de hybride tusse Spaanse ruiter en Kale jonker (Cirsium x forsteri) en als zwakkere kensoort Blauwe zegge. Over de plaatsing van deze plantengemeenschap in een ruimer verband worden door verschillende auteurs verschillende verbonden (Junco-Molinion, Eu-Molinion, Molinion caeruleae, …) vernoemd en ook de graslanden in deze ruimere context krijgen vaak de naam blauwgrasland mee en zijn er minstens mee verwant. Als we die ruimere context hanteren dan zijn een groter aantal soorten kenmerkend. Of ook nog plantengemeenschappen met slechts één of enkele soorten van deze verbonden nog blauwgrasland kunnen genoemd worden, is vaak voor meer discussie vatbaar, daar een vegetatie met bijvoorbeeld alleen Blauwe knoop en Biezenknoppen ook in andere ecologische omstandigheden kan ontstaan en niet per se een relict hoeft te zijn van blauwgraslanden sensu strictu. In deze context interpreteren we de term in de intermediaire betekenis. In vegetatiekundige betekenis houdt dat in dat we niet alleen de associatie, maar ook de overkoepelende verbonden waartoe de associatie door verschillende auteurs gerekend wordt hier blauwgrasland noemen. Een engere afsplitsing is stof voor een vegetatie-analyse die buiten het bestek van de natuurtypes valt, omdat er uitgebreide internationale vergelijking voor nodig is. De Veldrusassociatie is gekenmerkt door Klein glidkruid (Scutellaria minor) als meest karakteristieke en Veldrus (Juncus acutiflorus) als dominante soort. Voor een verdere detaillering van deze plantengemeenschap verwijzen we naar de volgende paragrafen, omdat het onderscheid met blauwgrasland duidelijker wordt eens dat uitvoeriger beschreven is. Ook de rompgemeenschappen en derivaatgemeenschappen zijn makkelijker te vatten na een uitvoeriger schets van het blauwgrasland.
Vanden Berghen (1951) vernoemt in zijn bespreking van de ‘prairies à Molinia’, hier integraal als blauwgrasland geïnterpreteerd, nog 12 plaatsen in Vlaanderen of het huidige Brusselse gewest, met name : 1) ‘Oeleghem, prairie tourbeuse du Grand Schijn’, 2) Wechelderzande, prairie près du Vischbeek’, 3) Westmeerbeek, prairie enclavée dans un taillis à Salix, …’, 4) Thielen, prairie dans la vallée de l’Aa, 5) Saint Trond, prairie fragmentaire, le long d’un chemin dans le Gelgenbosch, 6) Meldert, coupe-feu traversant une chênaie silicole à Molinia, dans le Cravaelbosch, 7) Tremeloo, bord d’un chemin dans un bois humide, à Langerechte, 8) Lanklaer, prairie au Kruisven, 9) Genck, prairie aux Augustijnen Vijvers, 10) Berg, pelouse entre deux fossés, au Torf Broek, 11) Uccle, fond du vallon de l’Engeland en 12) het Keldergat, Tourneppe. Traets (1962) geeft bovendien nog een vegetatieopname van Opglabbeek, met een samenstelling die sterk gelijkend is aan deze van het Torfbroek te Berg. Magnel (1913) vermeldt de enige kustlocatie voor dit type grasland, namelijk een ‘prairie marécageuse’, te Oostduinkerke, later geïdentificeerd als liggende in het huidige Hannecartbos. Thuet (1934, 1939, 1942, 1943) geeft soortensamenstellingen op voor de Damvallei te Heusden-Destelbergen die eveneens dicht aanleunen bij blauwgrasland. Van deze vijftien locaties blijven er vermoedelijk nog slechts een beperkt aantal over. Oelegem (Groot Schijn-vallei), Berg en het Keldergat, dat inmiddels wel De Duling (Dworp, Beersel) genoemd wordt, evenals alle bekende vindplaatsen van Zaagblad in Oost- en West-Vlaanderen werden in het kader van dit onderzoek opnieuw bezocht en met vegetatieopnamen gedocumenteerd. De Duling kan geen blauwgrasland meer worden genoemd. Wechelderzande wordt door Vanden Berghen zelf vermeld als inmiddels vernield, hoewel het bewuste hooiland (‘Bersegem-hooiland’) wellicht nog bestaat, maar door eutrofiëring de meest delicate soorten verloor. Westmeerbeek slaat wellicht op het huidige reservaat ‘Het Goorken’, maar het bedoelde perceel is in weiland omgezet (mondelinge meded. Herman Stieperaere). De locatie te Tielen is verdwenen (mondel. meded. Herman Stieperaere, Mark Smets). Van de locatie in Sint-Truiden is evenmin nog iets terug te vinden. Meldert zou eerder in de heischrale sfeer verzeild zijn (mondel. meded. Mark Leten). De Augustijnenvijvers bestaan nog (reservaat de Maten te Genk), zonder dat er gegevens zijn over blauwgrasland. De Engelandvallei te Ukkel werd reeds bedreigd door bebouwing ten tijde van Massart (1912) en zou inmiddels volledig bebouwd zijn. De locatie te Oostduinkerke werd in 1930 bebost. Hierdoor ging een uiterst rijke flora, met ondermeer Kleine valeriaan, Veenpluis, Bevertjes, Blauwe zegge, Zeegroene zegge, Blauwe knoop, Parnassia, Teer guichelheil, Gulden sleutelbloem, Kleine ratelaar, Moeraspaardebloem, Padderus en Dactylorhiza latifolia verloren (cf. Magnel 1913). Negentiende-eeuwse inventarisaties geven voor deze omgeving zelfs nog Tweehuizige zegge, Blonde zegge en Lange zonnedauw op. Recenter werden op deze plaats wél nog Harlekijn, Platte bies en Kruipend moerasscherm teruggevonden (Hoffmann et al. 1998). De Damvallei te Heusden-Destelbergen is compleet doorsneden door een klaverblad van de snelweg, werd beplant met populieren, is spontaan verbost en is omgezet in bemest grasland. Een gedeelte is nog wel natuurreservaat, maar de blauwgraslandflora (Blauwe zegge, Blauwe knoop, Harlekijn, Bevertjes, Weidekervel, Veenpluis, Tormentil, Kruipganzerik, Bleke zegge, Pijpestro, Biezenknoppen, Veelbloemige veldbies) is uiterst sterk gereduceerd (Hendrickx 2001). Na Vanden Berghens onderzoek zijn inmiddels wel nog de sites Vorsdonkbos-Turfputten (Demervallei, Aarschot), Langdonken (Herselt) en de Dorpsbeemden of ‘Pomperik’ (Diepenbeek) als blauwgraslandsites ontdekt. Een zeer recente melding van een andere site te Aarschot moet vermoedelijk als een floravervalsing afgedaan worden. De soortenrijke combinatie planten die er voor komt staat slechts op één vierkante meter en is quasi identiek aan deze van het Torfbroek te Berg. De aanduiding van de Tikkebroeken als blauwgrasland berust wellicht op een verkeerde determinatie. Andere locaties die wel eens als blauwgrasland aangeduid worden hebben meestal slechts een beperkt aantal soorten die daartoe aanleiding geven. Een aantal zijn wellicht inderdaad relict-blauwgraslanden. Achter Schoonhoven (Demervallei, Aarschot) ligt bijvoorbeeld in een geografische zone waar de ecologische omstandigheden mogelijk zijn en soorten als Blauwe zegge, Gevlekte orchis, Biezeknoppen, Bevertjes en Blauwe knoop verwijzen inderdaad naar verwante vegetaties. Een groter aantal aanduidingen hebben slechts oppervlakkige gelijkenis. Graslanden met enkel Blauwe knoop en Biezeknoppen in het Vloethemveld te West-Vlaanderen bijvoorbeeld volstaan niet om als dusdanig benoemd te worden en evenmin volstaan Pijpestro, Blauwe zegge en Tormentil in de Meetkerkse Moeren. Ook de combinatie Pijpestro-Blauwe zegge in het reservaat Dassenaarde te Diest-Molenstede valt te zwak uit om als blauwgrasland bestempeld te worden. Er is daar eerder sprake van een overgang van Dottergrasland naar kleine zeggen-gemeenschappen. Ook de aanduiding van Blauwgrasland, omwille van Tormentil, Veelbloemige veldbies, Reukgras en Pijpestrootje in het natuurgebied De Schrieken te Beerse (Moons 1998) is een erg ruime interpretatie van het begrip. In de meeste gevallen ontbreekt hier de basenrijke kwel die essentieel is als ecologische conditie. Iets moeilijker zijn de Zaagbladlocaties van Oost- en West-Vlaanderen, waar een duidelijke degradatie van schraalland naar bemeste en gedegradeerde situaties gedocumenteerd is. De meeste huidige locaties zijn echter ook te sterk gedegradeerd om nog blauwgrasland genoemd te worden. Samenvattend is actueel blauwgrasland in Vlaanderen dus beperkt tot een vijftal locaties in de provincies Antwerpen, Brabant en Limburg. Schattingen over de oppervlakte blauwgrasland in vorige eeuwen lopen nogal uiteen. Vanden Berghen (1951) schat ze veel talrijker dan wat hij nog aantrof, De Keersmaeker (1995) gewaagt zelfs van duizenden hectare in Vlaanderen honderd jaar geleden. Dit laatste moet op basis van de toch vrij goed gekende kensoorten onwaarschijnlijk geacht worden, tenzij men de meest ruime definitie van blauwgrasland hanteert. De totale oppervlakte aan resterend blauwgrasland is momenteel uiterst beperkt. Van Landuyt et al. (1999) schatten de oppervlakte aan onbemest vochtig pijpestrootjesgrasland (Biologische waarderingskaart-symbool: Hm) minimaal 140 en maximaal 320 ha groot. Dit betekent 0,01-0,02% van de oppervlakte in Vlaanderen. Het is echter duidelijk dat deze oppervlakte nog een ruime overschatting is van blauwgrasland sensu strictu. In het Torfbroek komt de grootste oppervlakte voor, maar zelfs hier bedraagt de oppervlakte goed ontwikkelde vegetaties amper meer dan een hectare. In alle andere gebieden is dat nog beduidend minder. De potentiële oppervlakte om blauwgrasland te herstellen is dan wel weer hoopgevender. In het Torfbroek gaat het over enkele tientallen hectare. In Vorsdonkbos-Turfputten komt ongeveer tien hectare (overeenstemmend met de oppervlakte van permanente kwel) in aanmerking. In Oelegem is wellicht een drietal hectare herstelbaar. Idem voor de Dorpsbeemden te Diepenbeek en wellicht ook voor de Langdonken. Of de Visbeekvallei nog perspectieven biedt sedert de eutrofiëring is twijfelachtig. Ook zaadvoorraadanalyses in het Hannecartbos te Oostduinkerke leverden geen karakteristiek blauwgraslandspectrum meer op (De Meulenare 1992, Dumon 1993), hoewel Hoffmann et al. (1998) positiever klinken over herstelmogelijkheden. Wat betreft potentieel herstelbaar areaal voor blauwgrasland kan men in het algemeen stellen dat waarschijnlijk alleen verruigde en verboste percelen in aanmerking komen. Ontginning tot akker of weide is zo goed als zeker irreversibel. De Veldrus-associatie is evenmin algemeen in Vlaanderen. Klein glidkruid wordt weliswaar op nog heel wat plaatsen aangetroffen in het Kempens en het Vlaams district, maar vaak gaat het om bos- of zoomsituaties. In de typische combinatie met Veldrus zijn ons slechts 30 opnames bekend van het Vloethemveld te Zedelgem, het Drongengoedbos te Maldegem, De Maten te Genk, Rillaer te Aarschot en Kalmthout, zonder exacte aanduiding van locatie. Een inschatting van de oppervlakte aan de hand van BWK-eenheden is onmogelijk, omdat dit vegetatietype verspreid zit over de symbolen Hm en Hj. Deze laatste eenheid is veel ruimer dan de Veldrus-associatie. De rompgemeenschappen hebben vaak een ruimer verspreidingsgebied, maar een exact kaartbeeld hiervan bieden is nog moeilijker, omwille van het beperkte opnamemateriaal. Opvallend is echter dat hier, in tegenstelling tot bij het eigenlijke blauwgrasland, ook de provincies Oost- en West-Vlaanderen meespelen.
Verbond of verbonden?
We vermelden reeds de meest kenmerkende soorten van het blauwgrasland sensu strictu, d.w.z. met de inhoud die momenteel gekoppeld wordt aan het uit Nederland afkomstige woord: Spaanse ruiter, de hybride van Spaanse ruiter en Kale jonker, Blonde zegge, Vlozegge en in mindere mate Blauwe zegge (die ook veel in heischrale graslanden en pionierssituaties van natte heide voorkomt).
De Belgische verwante plantengemeenschappen werden voornamelijk door Waalse onderzoekers beschreven en kregen dus ook niet deze Nederlandse term mee. Lebrun et al. (1949) vernoemen voor de Belgische situatie een verbond Molinion caeruleae met Pijpestro, Addertong (Ophioglossum vulgatum), Vleeskleurige orchis (Dactylorhiza incarnata), Ruw walstro (Galium uliginosum), Biezenknoppen, Kleine schorseneer (Scorzonera humilis), Vlozegge, Blauwe zegge, Blonde zegge, Parnassia (Parnassia palustris) en Karwijselie (Selinum carvifolia) als kensoorten. Uit de door ons bestudeerde vegetatietabellen blijkt geen enkele van de opgenoemde kensoorten in Vlaanderen exclusief te zijn voor het verbond.
Vanden Berghen (1951) bedenkt het Molinion caeruleae Koch 1925 met een iets groter aantal karakteristieke soorten naast de reeds hoger opgesomde: Zaagblad (Serratula tinctoria) en Kranskarwij (Carum verticillatum) vullen de lijst aan. Opnieuw blijkt uit onze vegetatietabellen anno 2000 geen van beide extra soorten exclusief aan dit verbond te kunnen worden toegekend.
In de ruimere (Nederlandse) context van Zuidhoff et al. (1996), het Junco-Molinion, wordt ook Blauwe knoop (Succissa pratensis) vernoemd. Zij vermelden bovendien nog Teer guichelheil (Anagallis tenella), Klein glidkruid en Klimopklokje (Wahlenbergia hederacea) van het verwante Juncion acutiflori.
De ingewikkelde syntaxonomie van Veldrus-vegetaties wordt door Wattez (1976) uiteengezet voor Noord-Frankrijk. Hij komt tot het besluit dat het Junco-Molinion en het Juncion acutiflori wellicht beter niet als twee aparte verbonden kunnen gehandhaafd worden. Veldrus-dominantie is geen exclusiviteit van één enkel vegetatietype, maar kan zowel in blauwgrasland, in het Dotter-verbond, in nat heischraal als in romp- en derivaatgemeenschappen optreden.
Westhof & Den Held (1969) vernoemen voor het Junco-Molinion verder ook nog Vals melkviooltje (Viola persicifolia), die ooit in Vlaanderen wel gevonden werd (Stieperaere 1985, Lambinion et al. 1998), maar hier inmiddels uitgestorven is. Weeda (2001) schetst uitvoerig zijn voorkomen en plantensociologische positie in Nederland.
Voor de duidelijkheid dient hier opgemerkt dat de combinatie van deze soorten meer kenmerkend is dan de individuele soorten. Zo komt Pijpestro veel vaker voor in gedegradeerde heidevegetaties bijvoorbeeld dan in blauwgrasland. Ook Biezenknoppen hebben een veel ruimere amplitude. Parnassia is dan weer een plant die we nog beter kennen van natte duinpannen. Als exclusieve kensoorten, zowel op verbonds- als op associatieniveau schieten slechts een handvol van de hierboven gesuggereerde soorten over (zie paragraaf 5 : indicatoren).
Uit de Vlaamse tabellen komen volgende nuances naar voor:
Kranskarwij is na 1930 nog uitsluitend van de Dorpsbeemden in Diepenbeek bekend. Dit is de laatste groeiplaats van een ooit ruimere Kempische verspreiding. Binnen de Dorpsbeemden komt deze soort voor in een ruimer scala van vegetatietypes, maar het is zeer aannemelijk dat blauwgrasland daarvan de meest oorspronkelijke is en de andere types eutrofiërings- of verzuringsstadia.
Bij Zaagblad moeten we opmerken dat deze plant enkele tientallen jaren geleden zeer karakteristiek was voor schrale omstandigheden met Pijpestro enzovoort, maar dat dit tegenwoordig een uitzondering geworden is. Onder invloed van intense landbouw naast de meeste relictstandplaatsen in Vlaanderen (cuesta van Oedelem, Moubeek Zedelgem, Maldegem, Drongengoed Ursel, …) is deze plant nu meestal in compleet veranderde vegetaties waar te nemen die onmogelijk (nog) als blauwgrasland kunnen bestempeld worden. Daarnaast komt Zaagblad ook nog voor in zoomvegetaties met Fraai hertshooi, Schermhavikskruid, Gladde witbol, Valse salie en Guldenroede (Oedelem, Ursel, Zedelgem, Tessenderlo). In dit vegetatietype is Zaagblad vaker de dominerende soort dan in het eerste geval. Beide standplaatsen worden hieronder als derivaatgemeenschappen beschreven.
Blauwe knoop heeft in Vlaanderen een ruimere amplitude dan blauwgrasland. We treffen ze vooral in heischraal grasland aan. In overgangssituaties met graslanden van iets rijkere bodem kan ze zelfs een bedekkingsoptimum bereiken. Deze situatie wordt hieronder als derivaatgemeenschap beschreven.
Klokjesgentiaan komt in Vlaanderen nog amper in blauwgrasland voor. In Kempische heischrale graslanden en vochtige heide wordt ze wél nog af en toe aangetroffen.
Van Karwijselie kennen we weliswaar het grootste aantal opnames uit blauwgrasland, maar deze zijn allemaal van het Torfbroek te Berg afkomstig. Verder weten we dat deze soort ook nog voorkomt in een blauwgraslandrelict in de Visbeekvallei te Wechelderzande. In het beperkte aantal opnamen van andere locaties (Veldegem, Ruiselede, Wingene, Veltem-Beisem) komt Karwijselie in zoomvegetaties voor, weliswaar met een aantal soorten die we ook kennen uit blauwgrasland, zoals Pijpestrootje, Zaagblad en Blauwe knoop, maar overigens in toch duidelijk eutrofere omstandigheden. Deze worden hieronder als derivaatgemeenschap beschreven. Verder zijn een aantal opnames uit de historische databank van Gembloux voorhanden van riet- en moerasvegetaties met deze soort (Kalmthout en onbekende, vermoedelijke Waalse locaties). Een analoge vegetatie wordt in het Torfbroek ook door Vyvey (1992) vermeld en daar, zij het met duidelijke twijfel, als een associatie ‘Selino carvifoliae-Juncetum subnodulosi (Allorge 1922) De Foucault 1984’ aangeduid. Gezien het gebrek aan kensoorten en de overgangspositie tussen ruigte en blauwgrasland kan dit vegetatietype wellicht ook beter als een derivaatgemeenschap beschreven worden.
Teer guichelheil komt in het Torfbroek te Berg voor in blauwgrasland en ook een historische opname uit Opglabbeek toont een zeer gelijkende vegetatie (Traets 1962). Als kensoort voor blauwgrasland kunnen we Teer guichelheil echter alleen bestempelen als we uitsluitend grasland bekijken, gezien het frequenter voorkomen in duinpannen.
Van Klimopklokje kennen we slechts één vegetatieopname uit het reservaat De Zegge te Geel. De vegetatie neigt eerder naar een heischraal grasland, met soorten zoals Reukgras, Struikheide, Tormentil, Hazezegge, Veldrus en algemenere graslandsoorten van eutrofer milieu.
Klein glidkruid kennen we in Vlaanderen vooral van zure graslanden met Veldrus. Daarenboven is het ook vaak een bos- of zoomplant. Deze soort is in Vlaanderen eerder kenmerkend voor de Veldrus-associatie, die hierna behandeld wordt.
Onderverdeling
Associaties
Blauwgrasland:
Lebrun et al. (1949) beschrijven drie associaties binnen het Molinion caeruleae: een ‘association atlantique à Molinia caerulea (Molinietum caeruleae atlanticum Lemée 1937) met Spaanse ruiter, Kranskarwij (Carum verticillatum) en Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) als kenmerkende soorten, een ‘Association médio-européenne à Molinia caerulea (Eu-Molinietum coeruleae Koch 1925)’ waarvan ze, zonder de soorten te specifiëren, verwijzen naar de verbondskensoorten en een aan duinpannen gebonden ‘Association à Calamagrostis epigeios et Juncus obtusiflorus’ of Calamagrostido-Juncetum obtusiflori Duvigneaud met Duinriet (Calamagrostis epigeios) en Addertong als kensoorten. De eerste associatie stellen ze gelijk aan het Nederlandse blauwgrasland. De laatste vegetatie wordt tegenwoordig niet meer als blauwgrasland beschouwd. Geen van beide zogenaamde kensoorten blijft trouwens beperkt tot dit type vegetaties.
Vanden Berghen (1951) vernoemt nog slechts twee associaties, namelijk het Molinietum atlanticum Lemée 1937 met Spaanse ruiter en Kranskarwij als kensoorten. Dit is het atlantisch getinte blauwgrasland waartoe de meeste van de Vlaamse locaties toe gerekend worden : Oelegem, Wechelderzande, Westmeerbeek, Tielen, Sint-Truiden, Meldert, Tremelo, Lanklaer en Genk. De tweede associatie, het Eu-Molinietum coeruleae Koch 1925, is een Midden-Europese tegenhanger. Deze heeft geen echte kensoorten, maar wordt gedifferentieerd ten opzichte van de eerste associatie door enkele soorten van Dotterbloemgrasland, namelijk Moerasstreepzaad (Crepis paludosa) en Moesdistel (Cirsium oleraceum). Dit is de associatie die voornamelijk in Wallonië aangetroffen wordt. Voor Vlaanderen worden het Torfbroek in Berg en het Keldergat van Dworp (het huidige reservaat de Duling) vernoemd. Ook de Vallei van Engeland te Ukkel (Brussels gewest) zou midden-Europees getint geweest zijn. Voor een summiere beschrijving van dit laatste gebied verwijzen we naar Massart (1912). De vegetatie is onvolledig beschreven. De opvallendste soort die Massart aanhaalt is Parnassia. Uit de soortensamenstelling van Oostduinkerke moeten we afleiden dat Vanden Berghen deze locatie eveneens als Eu-Molinietum zou beschouwd hebben. Voor de Damvallei is het zeer moeilijk een keuze te maken. De indeling is hoe dan ook enigszins eigenaardig. De Kempische vertegenwoordigers zouden meer atlantisch zijn dan de kustvertegenwoordigers. De opdeling van de blauwgraslanden in Vlaanderen in twee associaties lijkt dan ook niet zo zinvol.
Elk van de resterende blauwgraslanden in Vlaanderen heeft zowat zijn eigen soortensamenstelling.
Van het best ontwikkelde voorbeeld, het Torfbroek te Berg (Kampenhout) vermeldden we reeds een viertal varianten, samenhangend met bodem en vochtgehalte. ‘Ongestoord droog’ is er gekenmerkt door veel Pijpestrootje en het voorkomen van Vlo-, Blonde zegge, Bleke zegge (Carex pallescens), Blauwe knoop en Veelbloemige veldbies (Luzula multiflora). ‘Ongestoord nat’ krijgt er de vochtindicatoren Parnassia, Armbloemige waterbies (Eleocharis quinqueflora), Riet (Phragmites australis), Padderus (Juncus subnodulosus), Karwijselie, Blauwe zegge, Schubzegge (Carex lepidocarpa) en Teer Guichelheil bij. Als relict van het kalkmoeras komt hier trouwens ook nog af en toe Zwarte knopbies (Schoenus nigricans) voor, hoewel die zich bij aanhoudend maaibeheer meestal teruggetrokken heeft tot de ontwateringsgreppeltjes. Door verzuring neemt vooral het veenmos Sphagnum subnitens sterk toe. ‘Het gestoorde, mineralere bodemprofiel, droog’ is gekenmerkt door het ontbreken van de dominantie van Pijpestro of veenmos, het ontbreken van Vlozegge, Blonde zegge, Bleke zegge, Veelbloemige veldbies, en de bloemenrijkdom van Grote muggenorchis (Gymnadenia conopsea), Gewone vleugeltjesbloem, Margriet (Leucanthemum vulgare), Knoopkruid (Centaurea nemoralis), Stijf havikskruid (Hieracium laevigata), … Kleine ratelaar (Rhinanthus minor) is wellicht dé meest typerende soort. In ‘mineraal nat’ komen dan weer de vochtindicatoren van ‘ongestoord nat’ erbij, alsook bijvoorbeeld Moeraswespenorchis (Epipactis palustris) en meer Bosorchis (Dactylorhiza fuchsii) dan elders. Opvallend is verder dat Biezeknoppen alleen in de recent herontgonnen stukken voorkomt (cf. rompgemeenschappen). In de overgang naar het kalkmoeras komt Ronde zegge (Carex diandra) het blauwgrasland vervoegen.
Het blauwgrasland van het Groot Schijn heeft een eerder beperkt kenmerkend soortenspectrum. Vlozegge, Blonde zegge, Pijpestro, Blauwe knoop, Bevertjes (Briza media), Biezenknoppen… komen slechts in enkele smalle lijnvormige patronen voor tussen heischrale vegetaties of vegetaties van de Klasse der kleine zeggen (Parvocaricetea). Dit blauwgrasland werd echter herontdekt door het voorkomen van enkele zeer speciale mossen, waarvan vooral het Geel Schorpioenmos (Hamatocaulis of Drepanocladus vernicosus) menig bryoloog (mossendeskundige) op de knieën dwong. Vanden Berghen (1951) vermeldde nog Spaanse ruiter van de Schijnvallei te Oelegem. De Keersmaeker (1992) vermeldde dat zeker in 1992 nog Klokjesgentiaan voorkwam, maar dat deze quasi nooit bloeide door het maaitijdstip dat begin juli viel.
De Langdonken zijn vooral speciaal omwille van de resterende populatie Spaanse ruiter. De vegetatie is echter reeds wat afgedwaald van het thema, door intermezzi van tuinhuisjes, verbossing, overstroming met water van de Nete in 1998, na wellicht iets te diep afplaggen als herstelmaatregel. Blauwe zegge, Biezeknoppen en Pijpestro zijn zowat de enige resterende van de meest typische hogere planten. Teer guichelheil is er gekend van vroeger. Verder is de combinatie met Draadzegge (Carex lasiocarpa), Gewone dophei (Erica tetralix), Veenpluis (Eriophorum angustifolium) en Veelstengelige waterbies (Eleocharis multicaulis) eigen aan dit perceel. De speciaalste moswaarnemingen zijn Calypogeia neesiana, Riccia canaliculata, Bryum pseudotriquetrum, Bryum tenuisetum en Sphagnum contortum.
De Visbeekvallei te Wechelderzande wordt door Vanden Berghen (1951) weliswaar beschreven als verdwenen, maar een resterend hooiland met Karwijselie, Blauwe knoop, Blauwe zegge, Kleine valeriaan (Valeriana dioica), Veenpluis en een hele reeks soorten van kleine zeggenvegetaties en Dotterbloemgrasland (cf. Rombouts 1993) is wellicht nog het bewuste perceel dat een tijdje bemest werd (mondelinge meded. Mark Smets) of geëutrofieerd is door verdroging (Rombouts 1993). In de buurt komen ook nog Geelhartje (Linum catharticum), Moeraszoutgras (Triglochin palustre) en Waterpunge (Samolus valerandi) voor. Dit zijn planten die in deze Kempische zure omgeving op mineraalrijk water duiden. Ook Klokjesgentiaan komt lokaal nog (in een berm) voor.
De Dorpsbeemden van Diepenbeek (de ‘Pomperik’) zijn vooral speciaal daar zij de laatste Vlaamse standplaats zijn van Kranskarwij. Lokaal komt ook nog Kleine schorseneer voor. De typische combinatie van blauwgrasland is hier echter ook zeer beperkt in oppervlakte. Blauwe knoop, Bevertjes, Bosorchis, Pijpestro, Biezeknoppen, Tandjesgras, Tormentil (Potentilla erecta) en Blauwe zegge zijn zowat het typische aanvullende spectrum. Zaagblad stond hier ooit in de buurt, maar is verdwenen. Deze relicten liggen verspreid in een matrix van Dottergrasland met Tweerijige zegge (Carex disticha), Grote ratelaar (Rhinanthus angustifolius), Dotterbloem (Caltha palustris) en kleine zegge-vegetaties met Schubzegge (Carex lepidocarpa), Melkeppe (Peucedanum palustre), Wateraardbei (Comarum palustre), Egelsboterbloem (Ranunculus flammula), Zeegroene muur (Stellaria palustris)…
De Vorsdonkbos-Turfputten zijn dan weer eerder de richting ingeslagen van Dotterbloemhooiland met Brede orchis (Dactylorhiza majalis), Bosbies (Scirpus sylvaticus), Tweerijige zegge, overstroomd hooiland met Weidekervel (Silaum silaus), of verzuurd richting Klasse der kleine zeggen, met Sterzegge (Carex echinata), Melkeppe, Zwarte zegge (Carex nigra), Geelgroene zegge (Carex demissa), Zompzegge (Carex canescens), Wateraardbei, Moerasstruisgras (Agrostis canina), Waternavel (Hydrocotyle vulgaris), Moerasviooltje (Viola palustris), veenmossen waaronder Sphagnum fimbratum en S. palustre …). In de buurt van de voormalige turfputten valt vooral Ronde zegge op. Kleine schorseneer, Blauwe zegge, Gevlekte orchis, Blauwe knoop, Bevertjes en Pijpestro wijzen in de richting van Blauwgrasland. Spaanse ruiter, Vlozegge, Blonde zegge, …, die hier vroeger voorkwamen, zijn echter verdwenen.
Evolutie richting Dotterhooiland geldt in nog grotere mate voor De Duling te Dworp, die nu een mooi voorbeeld is van een zogenaamd Angelico-Cirsietum oleracei, een plantengemeenschap uit het Dotterverbond (Calthion palustris) die gekenmerkt is door een groot aantal bossoorten zoals Eenbes (Paris quadrifolia), Reuzenpaardestaart (Equisetum telmateia), Robertskruid (Geranium robertianum), Kruipend zenegroen (Ajuga reptans), Wijfjesvaren (Athyrium filix-femina), Paarbladig goudveil (Chrysosplenium oppositifolium), Dagkoekoeksbloem (Melandrium dioicum), Bosanemoon (Anemone nemorosa), Gevlekte aronskelk (Arum maculatum), Overblijvend bingelkruid (Mercurialis perennis), … en verder Moerasstreepzaad (Crepis paludosa), Moesdistel (Cirsium oleraceum), …. Alleen enkele exemplaartjes Blauwe zegge en een pol Pijpestro herinneren er nu nog vaag aan het blauwgrasland dat Vanden Berghen (1951) van deze plaats beschreef. Het handschrift van Van Schepdaal (1934) vermeldde echter ook Breed wollegras (Eriophorum latifolium), Grote muggenorchis en Parnassia van deze plaats. Daarnaast vermoedde Van Schepdaal een groter aantal zeggesoorten en grassen dan wat hij determineerde. De kalkminnende mosflora die tot op de dag van vandaag aanwezig is verwijst nog naar de potenties van blauwgrasland: Cratoneuron commutatum, Cratoneuron filicinum, Campylium stellatum, Fissidens adianthoides, …
In de Tikkebroeken te Kasterlee zou de beperkte combinatie Spaanse ruiter, Pijpestro, Tandjesgras en Biezeknoppen voorgekomen hebben, gedocumenteerd door 2 bosopnamen en één graslandopname (Marynissen 1976). De huidige conservator, die het gebied zeer goed kent sinds 1978 twijfelt echter zwaar aan de determinatie. Mogelijks ging het om verkeerd gedetermineerde Kale jonker (mondel. meded. Mark Smets). In hetzelfde reservaat komt wél nog Klokjesgentiaan voor, zij het niet in combinatie met de blauwgraslandsoorten, maar in een Veldrusgedomineerde heischrale vegetatie.
Veldrus-associatie
De Veldrus-associatie heeft Klein glidkruid als meest kenmerkende soort, maar ook hier biedt een kencombinatie van Klein glidkruid en Veldrus een beter houvast dan een enkele soort. Veldrus, de naamgever van deze plantengemeenschap, heeft een veel bredere ecologische en sociologische amplitude (Dotterverbond, Kleine zegge-vegetaties, blauwgrasland, natte heischrale vegetaties, rompgemeenschappen, …) en kan dus niet als kensoort beschouwd worden. In de vegetatie van Nederland beschouwen Zuidhoff et al. (1996) de Veldrus-associatie als behorend tot het Dotterverbond, maar in de beschikbare opnamen uit Vlaanderen ontbreken de soorten van dit verbond quasi volledig en is er een grotere verwantschap met blauwgrasland, kleine zeggenvegetaties en heischraal grasland.
Romp- en derivaatgemeenschappen
Abundanter dan de hierboven beschreven zeldzame graslandtypes treffen we een aantal rompgemeenschappen (RG) en derivaatgemeenschappen (DG) aan.
Bij de pogingen om blauwgrasland te herwinnen uit struweel blijkt vaak een tijdelijke dominantie van Biezenknoppen op te treden, terwijl Biezenknoppen in goed ontwikkeld blauwgrasland nog amper voorkomen. Deze tussenfase kan als RG Biezenknoppen-[Junco-Molinion] aangeduid worden.
Op talrijke plaatsen in Vlaanderen komt Blauwe knoop talrijk voor in vegetaties die overigens geen andere blauwgraslandsoorten sensu strictu tellen (en wellicht nooit gekend hebben), maar wel algemenere soorten zoals Pijpestro, Biezenknoppen etc. In Nederland benoemt men dergelijke situaties als RG Blauwe knoop-[Junco-Molinion]. In Vlaanderen is dat Junco-Molinion in vegetatietabellen slecht herkenbaar. Bovendien bereikt Blauwe knoop een bedekkingsoptimum in contactzones tussen heischraal grasland en vegetaties van iets eutrofere bodem. We benoemen dergelijke vegetaties als DG Blauwe knoop – [Molinietalia/Nardo-Galion].
Ook Veldrus komt op heel wat plaatsen als dominante soort voor, temidden een matrix van Pijpestro, Biezenknoppen, Grote wederik, …., wat dan kan vertaald worden door RG Veldrus-[Molinietalia].
Hierboven schetsten we reeds de twee belangrijkste relictsituaties waarin Zaagblad nog aangetroffen kan worden : enerzijds een geëutrofieerde grazige situatie, anderzijds een niet meer gemaaide zoomvegetatie. Deze vegetaties kunnen respectievelijk als DG Zaagblad – [Arrhenatheretea elatioris] en DG Zaagblad – [Melampyro-Holcetea mollis] aangeduid worden.
De zoomvegetaties met Karwijselie kunnen als een DG Karwijselie- [Arrhenatheretea/Melampyro-Holcetea mollis] bestempeld worden.
De overgangen riet-ruigte-blauwgrasland, die hierboven reeds aangehaald werden als Selino carvifoliae-Juncetum subnodulosi, kunnen beter als een DG Karwijselie-Grote wederik [Phragmitetea/Molinion caeruleae] beschreven worden. Het is een vegetatietype dat voorkomt op kalkrijke minerale bodem die in de winter met water verzadigd is en in de zomer oppervlakkig uitdroogt. Vyvey (1992) acht overgangen naar blauwgrasland niet onmogelijk wanneer deze vegetatie jaarlijks zou gemaaid worden.
Blauwgraslanden komen voor in streken met een maritiem gematigd vochtig klimaat, met relatief zachte winters, relatief koele zomers en veel neerslag in alle jaargetijden. Voor een aantal soorten van blauwgrasland kunnen te strenge winters fataal zijn. Zo overleeft Teer guichelheil in het Torfbroek, als volwassen plant, tijdens strenge vorst, alleen waar minstens 2 cm water boven het maaiveld staat. We vermeldden reeds dat de combinatie van een zure, vaak venige bodem met basenrijke kwel essentieel was voor het ontstaan van blauwgrasland. Dit basenrijk water is in het Torfbroek te Berg (Dijlebekken) en de Duling te Dworp vooral afkomstig uit kalkrijk Brusseliaan zand (tertiaire, eocene, mariene laag uit het Lutetiaan). Ook het Lediaan en Lankeniaan dragen hun steentje bij. Op de meeste andere locaties is de geologie weliswaar vergelijkbaar, maar de hydrologie niet. Zo kwelt er in Vorsdonkbos-Turfputten (Demervallei) en Langdonken (Netevallei) geen dergelijk zeer basenrijk water uit het Brusseliaan op ter hoogte van het blauwgrasland. Het blauwgrasland ligt hier op de flank van de vallei, waar het minder basenrijke kwelwater uit het boven het Brusseliaan liggende Diestiaan (tertiaire, miocene, mariene laag) afkomstig is. Dit kwelwater bevat wel nog behoorlijk wat kleimineralen. Het basenrijkere kwelwater uit het Brusseliaan komt hier dieper in de vallei aan de oppervlakte, maar wordt er door eutroof oppervlaktewater beïnvloed. Op deze plaatsen komt alleen Dottergrasland voor. In de Langdonken zijn mogelijks ondiepe kleilenzen verantwoordelijk voor de basenrijkdom. Onder deze minder optimale abiotische omstandigheden is het dan ook niet te verwonderen dat het blauwgrasland hier minder optimaal ontwikkeld is en meer overgangen vertoont naar kleine zeggenvegetaties of Dottergraslanden. Ook in de vallei van het Groot Schijn (Vrieselhof, Oelegem) is het kwelwater minder basenrijk dan te Berg. In Oostduinkerke (Hannecartbos) was de kalkrijkdom van het duinzand afkomstig. Het Torfbroek te Berg kan zowel qua abiotische omstandigheden als qua soortensamenstelling als het best bewaarde voorbeeld van blauwgrasland in Vlaanderen beschouwd worden. De meeste standplaatsen van Zaagblad in Oost- en West-Vlaanderen bevinden zich op plaatsen waar een zeer dunne kwartaire zandleembodem aanwezig is op quasi dagzomende zure Bartoonklei (tertiair, Eoceen, Bartoniaan). Vermoedelijk is de basenrijkdom van de klei wel voldoende voor het voorkomen van Zaagblad, maar het is onwaarschijnlijk dat hier de hele reeks van andere karakteristieke blauwgraslandsoorten ooit voorkwam. In elk geval biedt de bartoonklei hier niet de grote kalkrijkdom, die voor de soortenrijkere blauwgraslandtypes vereist is. In de Visbeekvallei te Wechelderzande komt lokaal moeraskalk voor, die eventueel kan verantwoordelijk zijn voor de basenrijkdom. De infiltratiegebieden van de kwel kunnen vrij ver verwijderd liggen van de plaats waar de kwel terug aan de oppervlakte komt. In het geval van Vorsdonkbos bedraagt de afstand 6 km en is het infiltratiegebied 43 maal groter dan het kwelgebied. De gemiddelde toestromingstijd bedraagt hier 170 jaar (Huybrechts et al. 2000). Het grondwater mag in de winter tot het maaiveld reiken, maar (langdurige) overstroming kan zeer nefast zijn voor een aantal karakteristieke soorten van blauwgrasland. In de zomer vindt er een zekere uitdroging van de bodem plaats, maar mag het water toch niet verder zakken dan zo’n 30-40 cm (Vyvey 1992, Weeda 1994, Huybrechts et al. 2000). Deze bodems worden op de bodemkaart aangeduid als matig gleyig (vochttrap d) tot zeer sterk gleyig met reductiehorizont (vochttrap f). De textuur van de bodem zelf kan nogal variëren. Behalve de humeuze of veencomponent gaat het om zandige, lemig zandige tot lemige bodems of zandige kleibodems. Meestal zijn deze alluviaal van oorsprong. Dat is echter blijkbaar van geringer belang dan het feit dat het ijzerrijke kwelwater fosfaten neerslaat, die op die manier onbereikbaar worden voor de vegetatie. De nitraat-, ammonium- en fosfaatconcentraties van het ondiepe grondwater zijn onbeduidend laag (Vorsdonkbos, Torfbroek). De pH-waarden van de bodem of het ondiepe grondwater van de blauwgraslandrelicten variëren van sterk zuur tot neutraal (Torfbroek, Vorsdonkbos, Kindernouw, Vrieselhof). Op de plaatsen met de best ontwikkelde relicten overheersen neutrale pH’s. Alkalische pH’s ontbreken, zelfs in het kalkrijke Torfbroek. Zelfs hier is er aan de oppervlakte vaak een ontkalking waar te nemen. De diepere bodemhorizonten blijken kalkrijker en vertonen neutrale tot alkalische pH’s. Vanden Berghen (1951) vermeldt sterk tot matig zure pH’s voor het Molinietum atlanticum, sterk zure tot neutrale pH’s voor het Midden-Europese Eu-Molinietum. In het Torfbroek, het best bewaarde (eigenlijk gerestaureerde) blauwgrasland van Vlaanderen geven een aantal milieuparameters ontstaan aan een tweetal types elk met nog eens twee varianten. Op de minst gestoorde bodems is de bodem ook relatief zuur en mineralenarm. Daar komt een door Pijpestrootje gedomineerd type voor. Daarbinnen kunnen nog eens een drogere en een nattere variant onderscheiden worden. Op plaatsen waar vermoedelijk rond 1940 ooit bagger uit de centrale vijver gestort werd komt een tweede, mineraler type voor, dat bloemrijker oogt. Ook hier zijn opnieuw een drogere en een nattere variant te onderscheiden. De Veldrus-associatie komt vooral voor op venige zandgrond met lateraal bewegend grondwater. In tegenstelling tot bij blauwgrasland is hier vaak een systeem van ondiepe kwel werkzaam. De standplaatsen staan ‘s winters meestal onder water, een ander verschilpunt met blauwgrasland. In het Vloethemveld te Zedelgem kan dit aanhouden tot in april-mei. Een ander verschilpunt met blauwgrasland is het ontbreken van basenrijk water. De pH/H2O van de bovenste bodemlaag schommelt tussen 3, 6 en 5,2 in het Drongengoed. In het Vloethemveld werden waarden van 4,8 tot 5,4 genoteerd. Samengevat vinden we dus waarden in het bereik sterk tot matig zuur. Op de zuurste bodems zijn veenmossen prominent aanwezig. De rompgemeenschappen met Blauwe knoop komen voor op licht zure tot neutrale bodems (pH-metingen Vloethemveld Zedelgem, Drongengoed Ursel, Visbeekvallei Wechelderzande). Lemig zandbodems overwegen. PH-metingen bij derivaatgemeenschappen met Zaagblad indiceren hetzelfde bereik, namelijk zwak zuur tot neutraal. Hier overwegen zeer dunne kwartaire zandleembodems op ondiepe, zure Bartoonklei.
Blauwgraslanden ontstaan meestal op een min of meer zure bodem, waarbij echter basenrijk kwelwater komt toestromen. Ze zijn kenmerkend voor omstandigheden waarin de mens een zeer geringe invloed heeft. Helemaal van nature zijn ze echter geen lang leven beschoren, omdat ze vrij snel in struweel en bos veranderen. Wanneer ze echter gehooid worden kunnen ze lange tijd blijven voortbestaan. De optimale hydrologische toestand ontstaat vaak na lichte ontwatering, omdat dan het zure regenwater afvloeit en de basenrijke kwel zijn invloed explicieter laat gelden. Hoe oud onze Vlaamse blauwgraslanden zijn is slecht gedocumenteerd, behalve voor het Torfbroek te Berg, waarvan we weten dat deze hooilanden pas ontstonden rond 1820-1830. Er dient echter bij opgemerkt dat in het ‘bos’ dat er voorheen lag ook reeds gemaaid werd, zodat het vermoeden gewettigd is dat alle soorten toen wel reeds aanwezig waren, zij het in een landschap zonder eenduidig beheer, maar met een mix van traditionele beheersmaatregelen, eigen aan middeleeuwse gemeenschappelijke gronden. De eigenlijke hooilandstructuur is dus vrij recent. Met de introductie van kunstmest en grondiger ontwatering verdwenen de meeste blauwgraslanden ook reeds weer omstreeks het begin van de twintigste eeuw. Een erg lang leven lijken ze dus niet beschoren te zijn geweest. De meeste huidige relicten zijn pas weer sinds enkele decennia (Torfbroek, Vorsdonkbos, Langdonken), of nog recenter, heroverd op struweel, bos of verzuurd en verruigd hooiland. In de meeste gebieden met blauwgrasland werden eeuwenlang ook andere activiteiten uitgevoerd, waaronder turfsteken wellicht als belangrijkste kan vermeld worden, naast houthakken, rietsnijden, leem delven, vee weiden, vlas roten, vis vangen etc. De Veldrus-associatie is in de West- en Oost-Vlaamse context ontstaan in de zogenaamde ‘wastines’, later ook ‘veld’zones genoemd. Dit zijn gemeenschappelijke gronden buiten het eigenlijke landbouwareaal, mogelijks reeds ontstaan in het neolithicum, meer waarschijnlijk echter pas in de vroege middeleeuwen en in elk geval op hun hoogtepunt in de late middeleeuwen. Het gemeenschappelijk gebruik van deze wastines was nogal analoog aan wat we beschreven voor het ontstaan van blauwgrasland. Schapen weiden, leem delven, turf steken, maaien, riet snijden, hout kappen waren courante praktijken. Ook de Kempische voorbeelden gaan terug op analoge beheerspraktijken. Over het ontstaan van de rompgemeenschappen kan wellicht nog ernstig gediscussieerd worden. Een aantal zijn wellicht relictsituaties van voorheen beter ontwikkelde vegetaties, maar vermoedelijk is een groot aantal ook oorspronkelijk. Blauwe knoop komt bijvoorbeeld in Vlaanderen ook frequent voor buiten het eigenlijke verspreidingsgebied van blauwgrasland, op plaatsen waar striktere blauwgraslandindicatoren wellicht nooit voorkwamen.
Blauwgrasland zou ontstaan uit laagveen (kalkmoeras, zuur laagveen), door lichte drainage, of door kappen van bos. In het Torfbroek werd blauwgrasland gerestaureerd door jaarlijks maaien in de zomer van rietruigten (Angelico-Phragmitetum Wheeler 1980). Bij het stopzetten van hooibeheer veranderen blauwgraslanden op de duur opnieuw in bos. Vanden Berghen (1951) noemt Eiken-Berkenbos (Querco-Betuletum molinietosum) voor de atlantische associatie (zie verder), Eiken-Haagbeukenbos (Carpinion betuli) voor de middeneuropese tegenhanger (zie verder). Ruige rietvegetaties of Dottergraslanden (Angelico-Cirsietum oleracei) en struweel blijken als intermediaire tussenstadia voor te komen. De Veldrus-associatie wijzigt na stopzetten van maaibeheer vaak eerst in een wilgenstruweel met Grauwe en Geoorde wilg en wat later in een Eiken-Berkenbos (cf. Vloethemveld, Zedelgem). Wellicht is ook het Koningsvaren-Elzenbroek (Carici laevigatae-Alnetum (Allorge 1922) Schwick. 1937), waarin Klein glidkruid voorkomt, een relevante opvolger. Het naast elkaar voorkomen van Koningsvaren (Osmunda regalis), Stippelvaren (Oreopteris limbosperma), Elzenopslag, Veldrus en Klein glidkruid in het provinciaal domein de Vierlingen te Hollebeke (Ieper) wijst in deze richting. Een vegetatie-opname van Kalmthout documenteert een successie naar Gagel-struweel. Bij het stagneren van regenwater verzuurt blauwgrasland en ontstaan meestal kleine zeggen-gemeenschappen, vaak met een opvallende dominantie van veenmossen (Sphagnum subnitens, Sphagnum fimbriatum, Sphagnum palustre, Sphagnum squarrosum, …). Vyvey (1992) gewaagt voor het Torfbroek zelfs van een ontwikkeling in de richting van hoogveen, vanwege enkele kenmerkende mossoorten. Ook de Veldrus-associatie wijzigt in zo’n omstandigheden meestal richting veenmos-gedomineerde begroeiingen. Na aanvoer van eutrofer water gaat de successie meestal eerst richting Dotterbloemgrasland (Calthion palustris), vooraleer eventueel verder te banaliseren. Vyvey (1992) beschrijft dat in het Torfbroek vegetaties op bodems die in de laatste 50 jaar gestoord werden richting een Selino carvifoliae-Juncetum subnodulosi (Allorge 1922) De Foucault 1984 evolueren.
Tot de belangrijkste bedreigingen voor blauwgrasland horen vermesting, ontwatering, verzuring, overstroming, verruiging, ver- en bebossing, en floravervalsing. Vermesting en ontwatering hebben rond 1900 waarschijnlijk de belangrijkste slag toegebracht, maar zijn ook in de toekomst nog potentieel bedreigend doordat de kwelwaterkwaliteit op ruime afstand buiten de natuurreservaatsfeer nog beïnvloed kan worden. Ook verdroging was ongetwijfeld een belangrijke boosdoener, maar in een recent verleden was het omgekeerde fenomeen waarschijnlijk bedreigender. Zo zijn belangrijke delen van het blauwgrasland in de Vorsdonkbos-Turfputten verzuurd door stagnerend regenwater, na het dempen van de slootjes zo’n 15-20 jaar geleden, bij het heropstarten van het maaibeheer, vanuit natuurbehoudsdoelstellingen. Hierdoor schommelde het grondwaterpeil nog amper tien cm. Het heeft vrij lang geduurd voor men doorhad dat het herstellen van de oppervlakkige ontwateringsgreppeltjes essentieel was om de basenrijke kwel zijn werk te laten doen. Tot voor kort was het devies in de meeste natuurreservaten alle ontwateringsslootjes dicht te gooien. Dit euvel is inmiddels op verschillende plaatsen verholpen, hoewel bijvoorbeeld in de Turfputten de oppervlakte veel minder zeldzaam zuur grasland in de sfeer van de Kleine zeggevegetaties (Parvocaricetea) nog een ruim overwicht heeft ten opzichte van blauwgrasland. Waar de slootjes hersteld zijn ontstond een schommeling in het waterpeil van zo’n 40 cm in de loop van het jaar. Op deze plaatsen kwam opnieuw blauwgrasland tot ontwikkeling. In het Torfbroek was dergelijk verzurend grasland met steeds meer veenmos tot tien jaar geleden een bron van zorgen voor de beheerders, maar inmiddels is door de oppervlakte aan gekapt struweel en bos de oppervlakte (potentieel) blauwgrasland weer zo zeer toegenomen, dat het oorspronkelijke overgebleven perceeltje verzurend blauwgrasland gerust in deze toestand mag blijven. Heel wat soorten (Vlozegge, Blonde zegge) zijn inmiddels opnieuw uit de zaadvoorraad opgedoken. Overstroming in de recentste zeer natte winter decimeerde in de Langdonken quasi de volledige populatie Spaanse ruiter. Het iets te diep afplaggen van de bodem, als herstelmaatregel bedoeld, was daar waarschijnlijk niet helemaal vreemd aan. Een kleine verhevenheid bood gelukkig soelaas aan enkele planten. Ook in het Torfbroek te Berg zijn delen blauwgrasland door overstroming verloren gegaan. Door het oeverdekken van de oorspronkelijke infrastructuur van afwateringssloten, met leem uit de vijvers, omstreeks 1940, zijn sommige percelen met origineel profiel 'verdronken'. De Spaanse ruiter in het Vrieselhof is mogelijks ook door overstroming van de Schijn verdwenen. De blauwgraslandrelicten in de Dorpsbeemden van Diepenbeek zijn vrij sterk verruigd. Liesgrashaarden rondom bieden geen al te opmonterende indruk van de leefbaarheid, hoewel Kranskarwij zich hier vrij behoorlijk weet te redden, ook in aanverwante iets voedselrijkere graslandtypes. De site te Oostduinkerke is verdwenen door bebossing met Zwarte els omstreeks 1930. In het Torfbroek zijn aanzienlijke delen van de voormalige hooilanden weer spontaan verstruweeld en verbost. Ondanks de reeds grote floristische rijkdom van onze laatste blauwgraslandrelictjes achten sommige mensen het blijkbaar toch nog steeds noodzakelijk daar nog allerlei planten bij te zaaien of te planten. Deze floravervalsing herleidt onze waardevolste natuurlijke graslanden tot onbetrouwbare voorbeelden van natuur. Zo moeten in het Torfbroek te Berg het voorkomen van één van beide ondersoorten van Muggenorchis (Gymnadenia conopsea subsp. conopsea), van Harige ratelaar (Rhinanthus alectorolophus), van Kleine pimpernel (Sanguisorba minor) en van Bergnachtorchis (Platanthera chlorantha) als al dan niet bedoeld aangevoerd worden beschouwd.
Hogerop werd reeds gestipuleerd dat een vorm van oppervlakkige drainage moet bewerkstelligen dat verzuring door stagnerend regenwater vermeden wordt. Onze laatste Vlaamse blauwgraslanden worden één keer per jaar gehooid. De maaidata verschillen enigszins van gebied tot gebied. In Vorsdonkbos-Turfputten maait men reeds in juli. In Oelegem werd tot voor kort begin juli gemaaid en daarna nabeweid. Dit beheer werd recent aangepast. In het Torfbroek wordt niet voor augustus gemaaid. Bepaalde percelen (met de minst gestoorde en langst gerestaureerde vegetaties) komen zelfs pas in september aan de beurt. De Duling wordt eveneens in augustus gemaaid. De Dorpsbeemden van Diepenbeek ogen (nog) niet jaarlijks gemaaid. Vyvey (1992) leidt uit zijn maai-experimenten in het Torfbroek af of soorten behoren tot de maai-indicatoren, indicatorsoorten voor vochtige minerale of mineraliserende bodem, droogtetolerante blauwgraslandsoorten, kalkmoerassoorten of blauwgraslandsoorten. Een lichte vorm van betreding lijkt niet nadelig voor dit overigens zeer delicate graslandtype. De paden in het Torfbroek waren bijvoorbeeld lange tijd de enige relicten van het type. Ook bij het herstelbeheer valt op dat herkolonisatie meestal vanaf de paden gebeurt. De armbloemige waterbies (Eleocharis quinqueflora) in het Torfbroek, lokaal karakteristiek voor ongestoord nat blauwgrasland, komt zelfs alleen op de paden voor. In de meeste gevallen is de potentiële oppervlakte aan blauwgrasland groter dan de actuele en moet er moerasbos gekapt worden om opnieuw meer grasland te creëren. Nogal wat van de kenmerkende soorten, vooral dan de specifieke zeggensoorten, blijken dan opnieuw uit de zaadvoorraad op te duiken. Volgens Vanden Berghen (1951) werd er af en toe ook, al dan niet gewild, gebrand in blauwgrasland. Vyvey (1992) vermeldt het voor het Torfbroek zelfs nog voor de periode 1945-1977. Dit heeft voor het natuurbeheer geen enkele relevantie meer. De Veldrus-associatie wordt volgens Zuidhoff et al. (1996) in de tweede helft van juli gemaaid. In het Vloethemveld (Zedelgem) viel echter op dat onder dit brandpreventief maairegime (juli-augustus-maaien) Klein glidkruid geen zaad kon vormen en daardoor verwezen werd naar bosranden en zomen. Na het wegvallen van dit beheer, door het afschaffen van de militair domein-functie, breidde de vegetatie echter uit naar de voormalige brandgangen, die vijftien jaar lang niet of amper nog gemaaid werden. Bosopslag bedreigde echter op de duur ook deze uitbreiding. Een latere maaibeurt, in september bijvoorbeeld, lijkt aangewezen.
Het aantal soorten dat als kenmerkend beschouwd kan worden voor blauwgrasland hangt sterk af van de syntaxonomische begrenzing die men voorstelt. Een dergelijke gedetailleerde benadering valt buiten het bestek van de natuurtypes, maar is stof voor een meer gedetailleerde bespreking van de vegetaties in Vlaanderen en een vergelijking met de internationale context. De reeks soorten die we onder de florabeschrijving aan bod lieten komen is een vrij ruime interpretatie. De status van de meeste soorten verwijst naar de Rode lijst-categorieën die een grote bedreigingsgraad weerspiegelen. Binnen de blauwgraslanden zelf stijgt de biodiversiteit met het toenemend basengehalte van het grondwater. De rijkdom aan specifieke soorten van het Torfbroek te Berg wordt dan ook op geen enkele andere locatie geëvenaard, behalve bij de verdwenen site te Oostduinkerke..
Binnen de graslanden behoren de hier behandelde vegetaties tot de meest natuurlijke. De menselijke invloed blijft beperkt tot één keer maaien per jaar en een lichte vorm van drainage door het graven van ontwateringsgreppeltjes. Van bemesting was nooit geen sprake. Geen enkel blauwgrasland kent trouwens actueel nog een landbouwkundig gebruik.
Bij de ontstaansgeschiedenis werd reeds geschetst dat onze blauwgraslanden minstens zo’n twee eeuwen oud zijn als hooiland, en wellicht nog vele eeuwen meer als onderdeel van wastine-achtige gemene gronden. Ook de Veldrus-associatie gaat terug tot middeleeuwse wastine-exploitatie.
Blauwgraslanden zijn uiterst zeldzaam als graslandtype en vele van de samenstellende soorten zijn in Vlaanderen met uitsterven bedreigd of reeds verdwenen. Ook internationaal is dit type grasland uiterst zeldzaam. In de Vlaamse of hiermee nauw verwante vorm komt het alleen in Nederland, Ierland, Groot-Brittannië, Duitsland en Frankrijk voor. Het zwaartepunt zou in Nederland liggen (Weeda 1994). Ook daar is de oppervlakte vrij beperkt.Ter vergelijking : Zuifhoff et al. (1996) schatten dat er in Nederland amper 30 hectare resteren en dat er in alle andere vermelde landen nog minder overschiet.
Blauwgrasland is niet vervangbaar op locaties die nooit blauwgrasland geweest zijn. Blauwgrasland kan hoogstens potentieel opnieuw ontwikkeld worden op enkele tientallen hectaren, in de buurt van de nog bestaande relicten. Daarbij spelen de zaadvoorraad in de bodem en de nog bestaande nabijgelegen relicten de belangrijkste rol. Vooral de karakteristieke zeggensoorten blijken zelfs na tientallen jaren nog opnieuw uit de zaadvoorraad terug te keren. Voor andere soorten zoals Perzikbladig viooltje, Spaanse ruiter, Kranskarwij, Karwijselie, Zaagblad, Blauwe knoop… geldt eenmalig verlies waarschijnlijk als definitief. Alleen herintroductie kan hier nog voor de terugkeer zorgen. De Veldrus-associatie kan wellicht op iets meer plaatsen hersteld worden, maar de totale potentieel restaureerbare oppervlakte ligt in dezelfde grootte-orde. Ze is enerzijds afhankelijk van herstel van grasland uit zoom- en bossituaties met Klein glidkruid, anderzijds van het heropduiken uit de zaadvoorraad van Klein glidkruid. Thompson et al. (1997) beschrijven zowel situaties waarin een zaadvoorraad van de soort ontbrak, als situaties waar een ruime, landurig permanente zaadvoorraad aanwezig bleek.
Restauratiepogingen uit struweel en moerasbos in Berg, de Turfputten en Langdonken tonen aan dat na één à drie decennia een behoorlijk aantal soorten teruggekeerd zijn, maar dat de situatie nog steeds niet identiek is aan de nog resterende relicten.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.