Beenbreek is een lage plant die in juli bloeit en groeit in grote groepen. Ze heeft een kruipende wortelstok met zwaardvormige rozetbladeren. Bloeistengels zijn zeldzaam en de bloemen zijn heldergeel, anjerachtig geurend en door bijen en vliegen bestoven. Bij rijping worden de vruchten fel oranje. De plant groeit op natte, matig zure bodems zoals veen en humeuze zand- en leemgrond.
Het areaal van beenbreek strekt zich uit als een langgerekte, brede zoom langs de kusten van de Atlantische Oceaan en de Noordzee, van Noord-Portugal tot in Noord-Noorwegen. De soort komt in Groot-Brittannië, Ierland en de eilanden ten noorden van Schotland overal voor waar de standplaatsomstandigheden gunstig zijn. Het is een typisch West-Europese soort. Meer oostwaarts in Europa is beenbreek bekend van enkele geïsoleerde veengebieden. In Wallonië is de soort beperkt tot de Hoge Ardennen (waar ze vrij zeldzaam is), in Vlaanderen haast volledig tot de Kempen.
Beenbreek is in Vlaanderen een zeldzame soort, die licht achteruitgaat. In de Kempen houdt ze vooral stand in de grotere reservaten en in die militaire domeinen waar de waterhuishouding het minst verstoord is. Toch zijn ook daar verschillende groeiplaatsen verdwenen.
Beenbreek is een lage, in grote groepen groeiende, hoofdzakelijk in de maand juli bloeiende plant met een stevige, kruipende, vertakte wortelstok. Het is de enige inheemse vertegenwoordiger van de Leliefamilie waarbij de overwinteringsknoppen aan de oppervlakte liggen. De wortelstok gaat over in een opstijgende stengel die aan de voet een zijdelings afgeplatte rozet van rijdende (afwisselend in twee rijen staande, dicht opeenzittende) bladeren draagt. Deze rozetbladeren zijn zwaardvormig, dat wil zeggen lijnvormig, op doorsnede plat-ruitvormig en met de stengel in één vlak staand; ze zijn vaak min of meer sikkelvormig gekromd en hebben een spitse top. Niet-bloeiende rozetten worden in grote menigte gevormd; bloeistengels zijn veel schaarser, en een en dezelfde knoop van de wortelstok brengt niet in opeenvolgende jaren een bloeistengel voort. De stengelbladeren zijn veel kleiner en lijken op schutbladen; ze zijn schedevormig tot schubvormig. Tot vrij kort voor de bloei blijven de bloeistengels heel laag en gaan de bloeiwijzen min of meer schuil tussen de rozetten. De bloei duurt voor een zomerbloeier erg kort, maar enkele weken. Toch is binnen een groep planten meestal maar een beperkt aantal stengels tegelijk in bloei: massale bloei is bij Beenbreek zelden waar te nemen. De bloeiwijze is een tamelijk dichte, veelbloemige tros. De bloemsteeltjes staan in de oksels van schutbladen en dragen halverwege een steelblaadje. De bloemen hebben vrije, lijnlancetvormige, heldergele bloemdekbladen, die van buiten een groene lengtestreep vertonen en na de bloei niet afvallen. De meeldraden hebben wollig behaarde helmdraden; de oranje helmknoppen steken af tegen de aanvankelijk gele en later verblekende helmdraadbeharing. De bloemen hebben een enigszins anjerachtige geur. Ze scheiden geen nectar af, maar de voet van de helmdraden schijnt wel een nectarachtig sap te bevatten; vliegen en bijen bezoeken en bestuiven de bloemen. Verder is zelfbestuiving door middel van een regendruppel waargenomen. Het meest valt Beenbreek op door de fel oranje kleur die zij bij het rijpen van de vruchten aanneemt. De sigaarvormige doosvruchten vertonen zes lengtegroeven en bevatten enige tientallen spoelvormige, aan de top en de voet draadvormige, ruim een halve centimeter lange zaden. Wat haar zaadverspreiding betreft, is Beenbreek een typische winterstaander: de zaden worden door de wind uit de doosvruchten geschud. Ze blijven niet meer dan een jaar kiemkrachtig. De dode stengels blijven tot ver in het volgende jaar en wellicht nog langer staan. De bladeren sterven in het najaar af.
Beenbreek heeft een beperkt areaal: West-Europa vanaf Noord-Portugal tot Noord-Noorwegen (tot bijna 700 N.Br.), oostwaarts tot Midden-Frankrijk, Noordwest-Duitsland en Zuid-Zweden. In Nederland is zij beperkt tot de pleistocene streken, waar zij vroeger vrij algemeen was, maar door ontginning, ontwatering en overal doordringende invloed van bemesting zeldzaam is geworden. Het meest nog komt zij voor in Noord- en West-Drenthe en aangrenzend Zuidoost-Friesland, in Twente, aan de westrand van de Veluwe en in de zuidelijke helft van Noord-Brabant. De plant is in Nederland wettelijk beschermd.
Beenbreek vormt, wat haar standplaats betreft, een uitzondering onder de inheemse soorten uit de Leliefamilie. Zij groeit op blijvend natte, meestal matig zure bodem, op veen en sterk humeuze tot venige zand- en leemgrond. Dank zij mycorriza - onder eenzaadlobbigen geen algemeen optredend verschijnsel - is zij onder voedselarme omstandigheden in staat de weinige beschikbare voedingsstoffen efficiënt op te nemen. 's Winters staan de groeiplaatsen veelal ondiep onder water, 's zomers bevindt het water zich op meer dan een decimeter diepte, maar door zijn vochtvasthoudende vermogen blijft de bodem nat; voor uitdroging is Beenbreek zeer gevoelig. Kiemplanten zijn maar zelden te vinden: voor kieming zijn kale maar niet uitdrogende plekjes, bijvoorbeeld op vergaande plantenmassa's nodig. Hoewel de plant dikwijls is aan te treffen op een basis die in belangrijke mate door Veenmossen (Sphagnum spp.) is gevormd, blijkt zij zich tussen groeiend Veenmos niet te kunnen vestigen. Waar zij eenmaal vaste voet heeft gekregen, breidt zij zich langs vegetatieve weg vaak sterk uit, zodat haarden gevormd worden, waartussen weinig andere planten standhouden. Ontwatering stimuleert het opslaan van bomen en struiken, terwijl toevoer van voedselrijk water tot het binnendringen van Riet (Phragmites australis) kan leiden. Tussen lage en niet te dicht groeiende Wilde gagel (Myrica gale) kan Beenbreek zich goed handhaven, evenals tussen ijl Riet, maar neemt de beschaduwing toe, dan verdwijnt zij spoedig. Op zichzelf wordt de plant door een zekere mineraalrijkdom van het water begunstigd. In een uiterst voedselarme biotoop als hoogveen vormt haar optreden een aanwijzing dat het water mineraalhoudend is. In westelijker streken, bijvoorbeeld in Ierland, staat de plant in louter door neerslag gevoede hoogvenen, wat mogelijk is doordat het regenwater zoveel verstoven zeewater bevat dat het voldoende mineralen aanvoert. Bij ons staat Beenbreek sporadisch in echte hoogvenen zonder invloed van grondwater en dan, samen met Kraaihei (Empetrum nigrum), op de naar verhouding minst voedselarme plekken. Over het algemeen is zij in onze streken echter een plant van door het grondwater beïnvloede moerasvegetaties, zoals die met name voorkomen in heidevennen met beginnende hoogveengroei. Hier bouwt zij - op basis van voorbereidend werk van Veenpluis (Eriophorum angustifolium) en slenkbewonende Veenmossen - haar eigen bulten. Verder groeit Beenbreek optimaal op plaatsen met horizontale en/of verticale waterbeweging. Zo is zij dikwijls talrijk op glooiingen met afstromend water, met name op de grens van natte heiden met beekdalen, waar zij nogal eens samen met Wilde gagel optreedt. Ook op de overgang van heiden naar vennen met een wisselende waterstand kan zij een opvallende zoom vormen. Een opmerkelijke groeiplaats is die aan de voet van een klif op het Noord-Friese Waddeneiland Sylt, waar over oude leemlagen bodemwater naar zee afstroomt. Beenbreek staat hier samen met Sterzegge (Carex echinata) talrijk op een plek die binnen het overspoelingsbereik van winterse stormvloeden valt, deels bedekt door aanspoelsel, maar groeit er niet minder uitbundig om (de aanvoer van grondwater is zo sterk dat het zeewater geen kans krijgt in de bodem door te dringen). Van de planten die Beenbreek vergezellen, of althans dikwijls in hetzelfde terrein op geringe afstand van haar te vinden zijn, moeten nog worden genoemde Kleine veenbes (Oxycoccus palustris), Gevlekte orchis (Dactylorhiza maculata), Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) en uiteraard de gewonere planten van natte heiden zoals Gewone dophei (Erica tetralix) en Pijpenstrootje (Molinia caerulea).
De naam van de plant gaat terug op de legende dat schapen die van Beenbreek eten, gemakkelijk hun poten zouden breken. Vast staat slechts dat het drassige type terreinen waar deze plant groeit, voor schapen geen goede weidegrond vormen. Of de plant werkelijk giftig is, wordt betwijfeld.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Beenbreek groeit op veen of op sterk humeuze, soms lemige, voedselarme, zure zandgronden. De standplaatsen zijn nat en vertonen slechts geringe schommelingen van de watertafel. Langdurige overstromingen verdraagt de soort niet. In natte heide staat beenbreek optimaal langs greppels met stromend oppervlaktewater en op plekken waar jong grondwater toestroomt, zoals de voet van grote duinmassieven en de rand van vennen in laagten die vanuit een groot gebied water ontvangen. In deze laatste gevallen kan de plant uitgebreide, haast monospecifieke begroeiingen vormen. Soms komt ze ook voor op veenmosdrijftillen in verlandende vennen of in gagelstruweel.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.