Een struweel gedomineerd door Wilde gagel is een rbbsm als de kroonsluiting van de boomlaag (≥ 6m) minder dan 50% is.
Als daarentegen gagelstruweel minder is dan 1m hoogte en in een natte heide staat, met een boomlaag (≥ 6m) van minder dan 50% kroonsluiting, zitten we meer in de richting van vochtige heide. Met gagelstruikjes kleiner dan 1 meter met minder dan 50% boombedekking (overscherming) kan het gaan om een gagelrijke natte heide (4010), of gagelrijk overgansveen (7140_oli).
Gagelstruwelen zijn soortenarme struwelen die zich vestigen op oligotroof veen of venige zandgronden. Oppervlakkige beweging van grondwater is belangrijk om ontwikkeling van gagelstruwelen te krijgen. Ze komen voor op de overgang van natte heide naar beekdalen waar ze smalle tot erg brede zomen kunnen vormen, en worden ook aangetroffen op de randen van vennen. Hier kunnen ze ook als verlandingsstadium optreden tussen venvegetaties en broekbossen. Ook op drijftillen komen gagelstruwelen tot ontwikkeling. De typische soort Wilde gagel kan vanuit zijn optimale standplaatsen (soms erg ver) doorgroeien naar de aanpalende minder tot niet optimale standplaatsen d.m.v. ondergrondse uitlopers. De soort kan evenwel, eenmaal de standplaats ongeschikt wordt, erg lang overleven. Gagelstruwelen kunnen zich ook ontwikkelen onder drogere omstandigheden; de struiken worden er hoger (> 1m). Als resultaat hiervan kan men rond vennen soms twee gordels met Wilde gagel waarnemen: een lagere met de voeten in het water en een tweede, hogere, iets verder van het water in een droger milieu (Duvigneaud & Vanden Berghen 1945).
Jonge struwelen vertonen vaak nog de soorten van vochtige heide (4010), hoogveenachtige vegetaties (7110) of moerasvegetaties (7230) en worden in deze gevallen tot de betreffende habitattypen gerekend tenzij de struwelen groter dan 1 meter boven het maaiveld uitkomen.
Gagelstruwelen kunnen zich vele jaren handhaven in het landschap. Langdurige strooiselaccumulatie zorgt echter voor verzuring, waardoor berken zich tussen de gagel kunnen vestigen en zich in de loop der tijd berkenbroek ontwikkelt. Hierbij verschijnen naast berken ook soorten zoals sporkenhout, gelderse roos, wilde lijsterbes, zwarte els, wilgen.
Het bostype Berkenbos met Wilde gagel en veenmos (bostype J2, vegetatiekundige indeling, Cornelis et al, 2007) is in feite verbossend gagelstruweel.
Gagelstruwelen zijn 1 à 2 m hoge, uitgesproken soortenarme vegetaties waarvan het aspect volledig bepaald wordt door wilde gagel (Myrica gale) en pijpenstrootje (Molinia caerulea). De structuur van deze struwelen is minder complex dan bij de andere struwelen.
Er wordt gestreefd naar de aanwezigheid van de 3 fasen, zijnde
Verder dient dit struweel te grenzen aan habitatwaardige bossen (al dan niet via een zoom) en/of aan habitat of rbb van half-natuurlijke graslanden, ruigtes, heide-, moeras- of watervegetaties.
Ondanks dat gagelstruwelen door de abiotiek langdurig bosvorming kunnen weerstaan, kunnen door de verzuring van de ophopende strooisellaag toch berken vestigen en is de stap gezet naar bosvorming. Door verwijderen van de boom- en struikopslag kan deze verdere succesie worden terug gezet. Verbossing door bomen en struiken groter dan 2m, samen met bramen moet beperkt worden tot maximaal 30% overscherming. Wilde gagel, Sporkehout en Geoorde wilg worden niet bij deze bedekking gerekend.
Naast verbossing vormt verdroging eveens een indicator voor de verstoring van het rbb. Zo is bv pijpenstrootje bij dominantie een indicator van verstoring in de waterhuishouding, maar ook van verstoring van de bodem door grondbewerking (Van der Werf, 1991). Bij verdere verdroging zal de bedekking van Pijpenstrootje nog toenemen, ten koste van de veenmossen (Stortelder et al., 1998). Wilde gagel zelf kan na ontwatering nog lang standhouden (Weeda et al., 1985). De indicator ‘verdroging’ wordt berekend aan de hand van de bedekking van freatofyten en veenmossen, zonder pijpestrootje en Wilde gagel. Als deze bedekking minder is dan 5% dan is dit een indicatie van verdroging. De lijst met meest voorkomende freatofyten is opgesteld op basis van opnames die als rbbsm werden ingedeeld. Het betreft Riet, Veenpluis, Veldrus, Beenbreek, Kleine veenbes, Melkeppe, Wolfspoot, Klokjesgentiaan, Knolrus, Moeraswalstro, Draadzegge, Snavelzegge, Ronde zonnedauw, Waternavel, Canadese rus, Grote lisdodde, Klein kroos, Wateraardbei, Gele lis, Witte snavelbies en Grote kattenstaart.
Onder de meer algemene term verruiging werden verschillende criteria samengenomen omdat de opdeling in verruiging (planten die stikstof aanrijking indiceren), ruderalisering (planten die fosfor aanrijking indiceren) en vergrassing (planten die een combinatie van verzuring en stikstof aanrijking indiceren vaak ten gevolge van atmosferische deposities) niet altijd even duidelijk is. De bedekking van volgende planten wordt beoordeeld: braam sp., Rietgras, Liesgras, Brede stekelvaren, Gestreepte witbol, Gladde witbol, Gewone vlier, grote brandnetel, Kleefkruid, Waterpeper, Pitrus en IJle zegge.
De verstoring door invasieve exoten: voor de kruidlaag mag de bedekking hoogstens sporadisch zijn, terwijl voor boom- en struiklaag deze minder streng is (hoogstens occasioneel). Dit valt te verklaren omdat uitheemse boom- en struiksoorten veel beter te beheren zijn dan kruidlaagsoorten. Verder zijn uitheemse bomen soms de enige dikke of holle bomen in de vegetatie en zou het verwijderen ervan kunnen leiden tot het verdwijnen van holtebewonende dieren of organismen die aan oude of dikke bomen gebonden zijn.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.