Veenpluis is een middelhoge plant die vaak donkergroen is en later rood tot zwartbruin verkleurt. In de lente bloeit het met aren die tot vijftig bloemen bevatten. De plant vormt losse groepen via lange wortelstokken en groeit op voedselarme, zure bodems, vooral in moerassen en hoogveengebieden. Het verdraagt waterstandswisselingen goed en breidt vaak uit na brand. Veenpluis is belangrijk voor de hoogveenvorming en kan ook groeien in venige zand-, leem- en kleigronden, vooral op plaatsen met wisselend waterpeil. Het biedt voedsel voor het Veenhooibeestje en herbergt verschillende cicaden. Vroeger werd het vruchtpluis gebruikt als verband en kussenvulling.
Veenpluis is een círcumpolaire soort, die in Europa enkel in het zuiden (delen van het Iberisch Schiereiland, Italië en de Balkan) ontbreekt. In België komt de soort hoofdzakelijk voor in de Kempen en de Ardennen. In Vlaanderen lag er ook een kleine cluster vindplaatsen ten zuidoosten van Brugge en waren verspreide vindplaatsen bekend ten zuiden van Leuven en Brussel.
Veenpluis is in Vlaanderen een vrij zeldzame en achteruitgaande soort. Ten zuiden van de lijn Demer-Dijle-Rupel is ze haast niet meer te vinden. In de periode voor 1939 waren ook diverse groeiplaatsen aan de kust bekend en in de valleien van Schelde en Leie in de nabijheid van Gent. Al die groeiplaatsen waren reeds verdwenen tijdens de eerste karteerronde. Ook ten zuidoosten van Brugge is veenpluis inmiddels erg zeldzaam geworden. De groeiplaatsen in de omgeving van Sers- kamp zijn reeds verdwenen (laatste waarneming in 1985). In de Kempen is het vooral in het centrale deel dat de soort achteruit is gegaan: op heel wat plaatsen in het landelijke gebied is ze verdwenen. Ontginning en verdroging zijn de voornaamste oorzaken hiervan.
Veenpluis is een middelhoge, soms hoge, meestal donkergroene plant, die later vaak bloedrood tot zwartbruin verkleurt. Deze voorjaarsbloeier bloeit in de eerste helft van de lente en in beperkte mate ook later in het jaar. Met zijn lange wortelstokken vormt hij losse groepen die dikwijls aanzienlijke oppervlakten beslaan. De stengel is rolrond, naar de top stomp driekantig. De bladschijf is gootvormig, gekield, meestal minder dan een halve centimeter breed, en versmalt plotseling in een lang driekantig topdeel. De bloeiwijze bestaat uit drie tot vijf, soms tot acht aren met gladde stelen van verschillende lengtes: één is vrijwel zittend en blijft rechtop staan, terwijl de andere tijdens de vruchtperiode overbuigen en hangen; de langste aarstelen worden tot acht centimeter lang. Het onderste schutblad steekt, anders dan bij Breed en Slank wollegras, boven de bloeiwijze uit en kan meer dan twee decimeter lang worden. De aren zijn één à twee centimeter lang en bevatten tot vijftig bloemen. De helmknoppen zijn drie tot vijf millimeter lang. De witte haren worden na de bloei drie tot vijf centimeter lang.
Veenpluis komt in een aantal ondersoorten voor in de gematigde en koude zone van het noordelijk halfrond, alsook in het Caribische gebied en zuidelijk Afrika. In Nederland is het vrij algemeen in zand- en veenstreken, maar door ontginning en ontwatering is het achteruitgegaan. In kleigebieden wordt het sporadisch aangetroffen, evenals in Zuid-Limburg; in de duinstreek van Bergen tot Hoek van Holland is het grotendeels verdwenen.
Veenpluis behoort tot de opvallendste verschijningen in moerasvegetaties in voedselarme omgevingen. Hoewel het niet strikt aan zuur milieu gebonden is, wijst het talrijke voorkomen van deze plant in onze streken doorgaans op matig tot sterk zuur terrein, waar het water in samenstelling sterk met regenwater overeenkomt. Waterstandswisselingen worden door Veenpluis goed verdragen en leiden vaak tot zijn uitbreiding, zolang de groeiplaats 's winters niet te diep onder water staat en 's zomers niet meer dan oppervlakkig uitdroogt. Ook na brand kan het op de voorgrond treden. Veenpluis groeit vaak als voornaamste of enige vaatplant in hoogveenslenken en in het centrum van verlandende vennen, waar het dikwijls in een ondergedoken mosdek van Waterveenmos (Sphagnum cuspidatum) staat. Het treedt ook sterk op de voorgrond als verlandingspionier in met water en Veenmos gevulde turfgaten. Behalve in de slenken is het ook op de bulten van levend (of regenererend) hoogveen vrijwel steeds aanwezig, maar hier treedt het slechts met verspreide stengels op. In de veenplassengebieden van laag Nederland groeit het in veenmosrietland, waar het bij voortgezette verzuring toeneemt, terwijl de vitaliteit van Riet achteruitgaat. Behalve op veen groeit Veenpluis in mindere mate ook op humeuze tot venige zand-, leem- en soms kleigrond: in min of meer natte, meestal kalkarme tot kalkloze duinvalleien, beekdal- en polderboezemhooilanden, blauwgraslanden, natte heiden en natte delen van zandgroeven. Over het algemeen staat het hier slechts met verspreide halmen tussen andere grasachtige planten, waaronder kleinere Zeggen vaak een groot aandeel in de begroeiing hebben. Meer op de voorgrond treedt Veenpluis in dergelijke omgevingen alleen in laagten met wisselend waterpeil, zoals in 's zomers droogvallende heidevennen met een min of meer vlakke zandbodem, dikwijls samen met Knolrus (Juncus bulbosus).
Vruchtpluis van Veenpluis diende vroeger als verband en als vulling voor kussens.
Op oude, in het water liggende halmen van Veenpluis kunnen in het voorjaar de vruchtlichamen van Myriosclerotinia dennisii verschijnen: bleekbruine bekertjes, tot een centimeter in diameter, op een donkerder bruine, iets donzige, slanke steel.
Veenpluis is de voornaamste voedselplant van het Veenhooibeestje (Coenonympha tullia), een bewoner van levend hoogveen en verlandende vennen. Met deze biotopen is de vlinder verdwenen uit het midden van het land en het grootste deel van Noord-Brabant en vrijwel beperkt geraakt tot de oostelijke helft van het land, waar hij zich alleen in het westen van Drenthe nog redelijk handhaaft. Hij lijkt met weinig nectar toe te kunnen en is hiervoor in hoofdzaak op Gewone dophei (Erica tetralix) aangewezen. Behalve Veenpluis gebruikt hij ook andere Cypergrassen of grassen als voedselplant, onder meer Snavelzegge en Pijpestrootje (Molinia caerulea). De rups van Monochroa suffusella (familie Gelechiidae) voedt zich met de borstelharen van de vruchtdragende bloeiwijze.
Opmerkelijk rijk is de cicadenfauna op Veenpluis. Enige soorten zijn gemeenschappelijk aan Zeggen en Veenpluis (zie pagina 000). Van de spoorcicaden zijn verder te noemen Kelisia vittipennis en Nothodelphax albocarinatus; de laatste is een zeldzame hoogveenbewoner. De dwergcicade Cosmotettix costalis is onlangs voor ons land ontdekt op Veenpluis in een Veluws heideven; elders is zij op Zeggen aangetroffen. Van de vormenrijke schuimcicade Neophilaenus lineatus worden op Veenpluis opvallend slanke en donkere exemplaren aangetroffen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1994 (deel 5)
Veenpluis komt meestal voor in de rand van zwak of niet gebufferde vennen, op de bodem van veenputten, in veenties met een groeiend veenmosdek, in slenken en depressies in natte heide of verspreid in de venige natte heide zelf. Daarnaast groeit de soort in erg nat berkenbroekbos en in nat heischraal grasland. De standplaatsen zijn zuur en in het algemeen (zeer) voedselarm. Veenpluis groeit optimaal in ondiep, open wateren op plaatsen die korte tot lange tijd geïnundeerd zijn, maar in de zomer tijdelijk kunnen uitdrogen zodat er redelijk grote schommelingen in waterstand optreden. In venige natte heide en heischraal grasland zijn de watertafelfluctuaties gering. Bij verzuring en stagnatie van regenwater breidt veenpluis zich uit. Zo kan het optreden in voorheen licht ontwaterd hooiland met basenrijk grondwater.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.