Boerenwormkruid is een hoge, in forse pollen groeiende, sterk kruidig geurende zomerbloeier. De bladeren zijn geveerd in lancetvormige deelblaadjes De goudgele bloemhoofdjes hebben een holle bodem, wat zich verraadt in een 'putje' in het midden van het overigens vlakke hoofdje. Boerenwormkruid is een plant van droge tot matig vochthoudende plaatsen op voedselrijke of bemeste grond.
Boerenwormkruid heeft tegenwoordig een circumpolair areaal, maar is in Noord-Amerika niet inheems. Ook op een aantal plaatsen in de gematigde streken van het zuidelijk halfrond is de soort ingeburgerd. In Europa ontbreekt ze alleen in de meest zuidelijke gebieden (het zuiden van het Iberisch Schiereiland, de zuidpunt van Italië en het grootste deel van Griekenland) en is ze zeer zeldzaam in de arctische gebieden.
Net zoals in Wallonië is boerenwormkruid in Vlaanderen overal uiterst algemeen.
Boerenwormkruid is een hoge, in forse pollen groeiende, sterk kruidig geurende, donkergroene, weinig behaarde, overblijvende zomerbloeier. Aan de dikke, min of meer horizontale, vertakte wortelstok ontspringen uitlopers, die de pollen van deze plant steeds verder doen uitdijen. De stijf rechtopstaande, vezelige en taaie stengels zijn alleen in de bloeiwijze vertakt. De bladeren zijn geveerd, met tussen de deelblaadjes nog minuscule tandvormige aanhangseltjes aan de blad-as (afgebroken geveerd). De deelblaadjes zijn lancetvormig en merendeels ongeveer even lang; ze zijn diep en scherp dubbel gezaagd. Om zijn bladvorm en wellicht ook om zijn geur werd Boerenwormkruid vaak met een varen vergeleken, wat nog tot uiting komt in de Duitse benaming Rainfarn (letterlijk bermvaren). De ongeveer een centimeter brede bloemhoofdjes hebben een holle bodem, wat zich verraadt in een 'putje' in het midden van het overigens vlakke hoofdje. Straalbloemen ontbreken gewoonlijk; soms zijn de buitenste bloemen van het hoofdje heel kort lintvormig. Met zijn weelde aan goudgele, dicht opeengehoopte bloemhoofdjes is bloeiend Boerenwormkruid niettemin een zeer opvallende verschijning.
Boerenwormkruid, oorspronkelijk een Euraziatische plant, heeft zich als cultuurvolger gevestigd in de gematigde en koudere streken van het noordelijk halfrond en ook plaatselijk in Australië en Zuid-Amerika. In Nederland is het algemeen, in veen- en zeekleigebieden en op de Midden-Veluwe echter tamelijk zeldzaam. Van oorsprong is de plant in onze streken een rivierbegeleider. Een vondst in Neuss in het Duitse Rijnland toont aan dat Boerenwormkruid in elk geval sinds de romeinse tijd in onze streken voorkomt. De verspreiding van dit gewas is wellicht bevorderd door zijn gebruik als wormafdrijvend middel (vandaar de naam Wormkruid). Ongevaarlijk is dit niet, gezien de giftigheid van de plant.
Boerenwormkruid is een plant van droge tot matig vochthoudende plaatsen op voedselrijke of bemeste grond. Het komt op allerlei grondsoorten voor, variërend van grof zand tot klei, maar weinig op veen. Meestal groeit het in de volle zon; het kan sterke wisselingen in temperatuur en vochtigheidstoestand van de grond verdragen. Maar ook in lichte schaduw komt het voor, met name op open plekken in loofbos op rivier- en beekoeverwallen. De plant breidt zich vaak uit onder invloed van stikstoftoevoer, bijvoorbeeld op plekken waar meststoffen inspoelen, afval wordt gestort of aangespoeld materiaal blijft liggen. Ook het afbranden van bermen of ruigten begunstigt haar (met de as komt stikstof die tevoren in de vegetatie opgeslagen lag, in gemakkelijk opneembare vorm beschikbaar). Door het vee wordt het giftige Boerenwormkruid gemeden. In intensief beweid grasland krijgt het weinig kans, behalve op aanspoelselgordels in uiterwaarden en soms op dijkhellingen, maar als een droog grasland enige jaren weinig of niet beweid is geweest, heeft dit gewas dikwijls vaste voet gekregen en dan verdwijnt het niet gauw. Op de drogere delen van beekoeverwallen en kanaaltaluds breidt de plant zich dikwijls opvallend uit onder invloed van watervervuiling.
Op spoordijken, in weg- en kanaalbermen, op rivierkribben, langs akkerkanten, op de wanden van afgravingen en op langdurig braakliggend terrein zien we vaak de combinatie van Boerenwormkruid en zijn verwant Bijvoet. Dit is een van de algemeenste, opvallendste en gemakkelijkst herkenbare plantengemeenschappen van het cultuurland, tevens een van de meest decoratieve. Dit vegetatietype ontwikkelt zich gewoonlijk uit pioniersbegroeiingen waarin eenjarigen overheersen, bijvoorbeeld Canadese fijnstraal of Melganzenvoet (Chenopodium album). Zelf kan de Boerenwormkruid-Bijvoet-ruigte zich jarenlang handhaven. Deze begroeiing biedt tal van dieren levensmogelijkheden; zo is zij vaak opvallend rijk aan huisjesslakken. Blijkbaar worden de esthetische en biologische kwaliteiten van dergelijke ruigten nog niet algemeen op waarde geschat, gezien het feit dat dergelijke vegetaties vaak door keurige, onderhoudsintensieve plantsoenstroken worden vervangen. Intussen wordt Boerenwormkruid door bloemisten veelvuldig gebruikt voor boeketten, waarbij het de argeloze koper pleegt te ontgaan dat zij of hij het bosje bloemen zonder moeite zelf had kunnen plukken ..... Behalve met Bijvoet komt deze plant dikwijls samen voor met familieleden als Duizendblad, Knoopkruid en Akkerdistel, verder met Sint-janskruid (Hypericum perforatum) en Vlasbekje (Linaria vulgaris).
Boerenwormkruidspecialisten
Uit verscheidene insectengroepen zijn soorten op Boerenwormkruid gespecialiseerd. Evenals Duizendblad is deze plant voedselgewas van een aantal vlinders uit het geslacht Dichrorampha (familie Tortricidae). Minstens vier van de negen inheemse soorten komen op Boerenwormkruid voor, en twee daarvan lijken strikt aan deze plant gebonden. Van D. agilana leeft de rups eerst in de wortelstok, waar zij ook overwintert. In de voorzomer zoekt zij het hogerop, vreet eerst aan jonge bloemknoppen en daarna aan het stengelmerg, maar verpopt weer in de grond. De vooral in Oost-Nederland vrij algemeen voorkomende D. flavidorsana leeft als rups in de wortelstok of in de basis van oude bloeistengels. Van de vedermot Platyptilia ochrodactyla voedt de rups zich met jong blad van Boerenwormkruid. De snuitkever Ceutorhynchus millefolii leeft als larve in de stengel en is zeldzaam in het midden en zuiden van het land.
Twee bloemwantsen zijn aan Boerenwormkruid gebonden: Megalocoleus pilosus en Oncotylus punctipes. De eerste is door haar goudgele kleur op de tuilen van de plant goed gecamoufleerd en legt haar eieren in de bloeistengel, waar ze overwinteren. Pas tegen de volgende zomer komen de larven uit het ei. De tweede soort is licht geel en groen getint en overwintert eveneens in het ei-stadium. Een op Boerenwormkruid gespecialiseerde bladluis is Uroleucon tanaceti.
Van de mineervliegjes die op Boerenwormkruid voorkomen is Liriomyza tanaceti aan deze plant gebonden. Onder de galvormers op Boerenwormkruid is de galmug Rhopalomyia tanaceticola een van de meest voorkomende. Zij kan uit verschillende organen - okselknoppen, bladslippen, bloemen – gallen doen ontstaan. Deze vallen op doordat ze urnvormig zijn, zwart worden en aan de top met ombuigende, stervormig uitgespreide slippen opengaan. Het weligst ontwikkelen ze zich uit okselknoppen, waaruit bundeltjes gallen van bijna een centimeter lang kunnen ontstaan. Een andere galmug, Clinorrhyncha tanaceti, doet nootjes opzwellen en wit verkleuren. Naast deze insecten is nog te noemen de galmijt Aceria tuberculata, die bladrolling of vervorming van de hoofdjes veroorzaakt. Ook als nectar- en stuifmeelleverancier heeft Boerenwormkruid een paar trouwe bezoekers. De Wormkruidbij (Colletes daviesanus) komt alleen daar voor waar deze plant groeit. Buiten het kustgebied is dit tegenwoordig in ons land de meest voor komende zijdebij. Zij maakt haar nest in wanden van leemgroeven, bermtaluds en dergelijke. Ook voor de Duinzijdebij (Colletes fodiens) wordt een voorkeur voor Boerenwormkruid vermeld, maar dat geldt hoogstens voor het binnenland, waar de Duinzijdebij veel zeldzamer is dan de Wormkruidbij. Haar hoofdverspreidingsgebied ligt in de duinen, waar zij op Duin- en Jakobskruiskruid foerageert. Een eigenaardigheid van deze zijdebijen is dat hun larven in de voedselbrij overwinteren. Deze brij bevat naast stuifmeel zoveel nectar dat hij min of meer vloeibaar is. Een paar dagen na het uitkomen eet de larve van de brij, vervolgens kruipt ze er voor een half jaar in weg om pas in de lente weer opnieuw te gaan eten. Als bezoeker van Boerenwormkruid moet verder nog de viltbij Epeolus variegatus worden genoemd, een koekoeksbij. Omtrent haar gastheer heerst enige onzekerheid, maar waarschijnlijk is zij een kostganger van een van beide genoemde zijdebijen of wellicht van allebei. Als broedparasiet verzamelt zij op Boerenwormkruid geen stuifmeel dat wordt aan de waard overgelaten - maar alleen nectar.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Boerenwormkruid is een soort van min of meer ruige vegetaties op matig tot zeer voedselrijke, vochtige bodems. De soort komt frequent voor in weg- en kanaalbermen, op rivierdijken evenals op terreinen die al meerdere jaren braak liggen. De soort is bestand tegen grote schommelingen in het vochtgehalte van de bodem.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.