Stroomdalgraslanden vind je op droge niet zure zandgronden langs grote rivieren. In Vlaanderen vind je dit enkel langs de Grensmaas. Dicht bij de rivier vind je pioniervegetaties met soorten als Muurpeper en Wit vetkuid. Op plekken die minder vaak overstromen zal deze pioniersvegetatie evolueren naar een open grasland. Indicatieve soorten voor dit open stroomdalgrasland zijn Sikkelklaver, Veldsalie en Wondklaver.
Het behoud en herstel van de natuurlijke rivierdynamiek met ruimte voor spontane erosie- en sedimentatieprocessen is essentieel voor dit habitattype. Overstromingen mogen niet te frequent optreden maar moeten af en toe uitzonderlijk sterk zijn om nieuwe grind- en zandbanken te laten ontstaan in het winterbed. In de verdere ontwikkeling zijn de kalkrijkdom en voedselbeschikbaarheid determinerend voor de ontwikkeling van de verschillende specifieke gemeenschappen. Ook hierin speelt de overstromingsduur en de afstand tot de rivier en overstromingsfrequentie een determinerende rol. Een extensief maai- of begrazingsbeheer is vereist om de natuurlijke successie naar struwelen tegen te gaan.
Het areaal van stroomdalgraslanden binnen het winterbed van de Grensmaas is grotendeels verdwenen. De aanleg van een aaneengesloten hoge zomerdijk, vlak naast de rivier halverwege de 19e eeuw, legde de natuurlijke erosie- en sedimentatieprocessen binnen het winterbed stil. Hierdoor kon geheel het winterbed in landbouwgebruik genomen worden en bleven er slechts relictvegetaties langs de dijken over. Bijkomende oorzaken van het areaalverlies zijn grindontginning, dijkwerken en intensivering van de landbouw binnen de uiterwaarden.
• Wat: Als herstelmaatregel wordt begrazing ingezet tegen vergrassing, ruderalisering en verstruweling. Bij regulier beheer gaat de voorkeur uit naar natuurlijke jaarrondbegrazing met zeer lage dichtheden in een sociale kuddestructuur. Extensieve begrazing versterkt de aanwezige gradiënten en garandeert voldoende openheid, zodat zowel de open pionier- als graslandsituatie behouden kunnen blijven. Zeer laag blijvende
kruiden met een grote lichtbehoefte zoals bepaalde vetkruidsoorten, kunnen zich alleen maar handhaven in een lage begroeiing. Daarvan wordt het voortbestaan het best gewaarborgd door begrazing.
• Frequentie: Zowel extensieve jaarrondbegrazing (met paarden, runderen,…) als seizoensbeweiding (halfextensieve zomerbegrazing) met schapen zijn mogelijk.
Hooibeheer geeft minder goede resultaten. Jaarrondbegrazing geeft de meeste kansen om op landschapsniveau een zo gevarieerd mogelijk aantal biotopen te creëren. Seizoensbeweiding, voornamelijk tijdens de nazomer, is meer geschikt voor kleinere terreinen waar op perceelsniveau gewerkt wordt.
• Hoeveel: In grote gebieden en als er gekozen wordt voor stroomdalgrasland als onderdeel van een natuurlijk mozaïeklandschap, zullen de dichtheden variëren tussen 0,3 en 0,5 GVE (= grootvee-eenheden)/ha. Kleinere terreinen vereisen een grotere graasdruk over een kortere periode.
• Machines en materialen: (Vang)rasters, veetransport (kar, vrachtwagen), permanente drinkplaatsen of -bakken
• Wat: Herstelmaatregel om verstruweling en ruderalisering tegen te gaan. Afhankelijk van de soortensamenstelling wordt er gekozen voor maaien in plaats van begrazen. Zo zijn veldsalie, geel walstro, harige ratelaar, sikkelklaver, groot streepzaad, grote bevernel, margriet, echt bitterkruid, fluitenkruid, veldzuring, beemdkroon, glanshaver, knoopkruid en glad walstro goede kensoorten voor maaibeheer.
• Frequentie: Als herstelmaatregel bij sterk geruderaliseerde en vegraste vegetaties zijn twee maaibeurten aanbevolen. Bij regulier beheer volstaat één maaibeurt per jaar.
• Wanneer: Bij herstelbeheer gebeurt de eerste maaibeurt in juni. Wanneer de vegetatie gedomineerd wordt door grassen zoals gestreepte witbol, is het nodig de eerste maaibeurt ‘vroeg’ uit te voeren. De tweede helft van mei of uiterlijk de eerste week van juni zijn dan de meest geschikte perioden. De tweede maaibeurt wordt in augustus of september uitgevoerd. Bij regulier beheer wordt, omwille van de zaadzetting van de planten, best zo laat mogelijk gemaaid, dus pas vanaf augustus.
• Machines en materialen: Eenassige trekker, tractor of meerassige trekker, maaibalk, schijvenmaaier, trommelmaaier, kar of vrachtwagen (transport maaisel), hooikeerder.
Binnen de Grensmaas streeft men naar meer ruimte voor de rivier en herstel van de natuurlijke rivierdynamiek, waarbij geleidelijke overgangen van de waterloop naar zandafzettingen en grindbanken kunnen ontstaan. Hierdoor kunnen zich opnieuw geschikte standplaatsen ontwikkelen voor dit habitattype.
Stroomdalgraslanden komen voor in het rivierlandschap waar overstromingsdynamiek en afzettingsprocessen nog optreden. Overstroming en afzetting moeten liefst niet te frequent optreden, maar wel af en toe uitzonderlijk sterk zijn om de habitat te doen ontstaan. Zand- en grindafzettingen in het overstromingsgebied zijn gunstig.
Hoewel het habitattype onder geschikte omstandigheden van dynamiek en beheer lange tijd in stand blijft, komen veel plekken met deze habitat ook voor in het steeds wisselende landschapsmozaïek van de natuurlijke uiterwaard. Om dit te bereiken, is het van belang dat voldoende nieuwe habitat gecreëerd kan worden. Zowel het herstellen van het overstromingsregime als het voorzien van voldoende afzetting (bronnen van afzetting voor de rivier zijn o. a. steilwanden, erosiegeulen e.d.) zijn dan essentieel. Om de effecten van fragmentatie op de kleine habitatvlekken ongedaan te maken, moet uitwisseling tussen habitatfragmenten bekomen worden. Voor een aantal kensoorten zoals duifkruid en smal fakkelgras, die vroeger algemeen waren in dit habitattype langs de Maas, zal deze hulp te laat komen. Ze verdwijnen als gevolg van de versnippering en de aantasting van het habitattype. Bij maatregelen voor ontsnippering van relictsituaties is het ook van belang om de relicten die afgesneden zijn van de rivier door middel van begrazingsbeheer opnieuw aan te koppelen bij het riviergebied.
Omwille van de overstromings- en sedimentatiedynamieken ondervindt deze habitat dus een zeer sterke temporele en ruimtelijk variatie in abiotiek. Dit maakt beheer van deze habitat op exact éénzelfde locatie vaak niet mogelijk, en dient men naar een behoud op gebiedsniveau te streven.
Dit natuurstreefbeeld omvat stroomdalgraslanden en pioniervegetaties die voorkomen op hoger gelegen, droge grindbanken en zandruggen in het winterbed van grote rivieren, die slechts af en toe (circa eens in de tien jaar) overstromen. In Vlaanderen komt hiervoor enkel de Grensmaas in aanmerking. Afhankelijk van de plaats in het riviersysteem zal een min of meer kalkrijke en grindrijke zandbodem aanwezig zijn. Plaatsen die verder van de rivier liggen en minder frequent overstromen zijn sterk onderhevig aan uitloging, in tegenstelling tot de goed gebufferde kalkbodems dicht bij de rivier. Een groot aantal plantensoorten zijn warmteminnend. De rivier zorgt voor zaadaanvoer uit stroomopwaarts gelegen gebieden. Binnen dit habitattype onderscheidt men open pioniervegetaties en meer gestabiliseerde, open kruidenrijke stroomdalgraslanden. De verschillende vormen van dit habitattype worden besproken in functie van hun ontwikkeling en ligging in het rivierbed.
In een eerste fase ontstaan lage pioniervegetaties met een hoog aandeel open zand- of grindplekken. Deze pionierfasen kunnen afhankelijk van de voedselrijkdom van de grind- of zandafzetting één tot twintig jaar aanwezig blijven:
Minder voedselrijke afzettingen dicht bij de rivier bevatten een vegetatie behorend tot het verbond van Wit vetkruid (Alysso-Sedion). Kensoorten zijn Wit vetkruid, Muurpeper, Tripmadam, Ronde ooievaarsbek, Steenhoornbloem, Eironde leeuwenbek en Kandelaartje.
Meer zandige afzettingen tonen eerder de associatie van Vetkruid en Tijm (Sedo-Thymetum pulegioides). Kenmerkende soorten zijn Zacht vetkruid, Eekhoorngras, Knolbeemdgras, Kandelaartje, Kaal breukkruid, Fijne ooievaarsbek, Rozetkruidkers, Plat beemdgras, Sikkelklaver, Gestreepte klaver, Wondklaver, Veldsalie, Harige ratelaar en Kattendoorn.
Verder van de rivier liggen wat schralere, zuurdere afzettingen, die minder frequent overstromen. Hier groeien pioniergemeenschappen van het Dwerghaververbond (Thero-Airion) (habitattype 2330) met Smalle raai, Tripmadam, Viltganzerik, Kleine leeuwenklauw, Klein vogelpootje, Veldereprijs, Bitter barbarakruid, Ruw vergeet-mij-nietje, Vroegeling en Akkerviltkruid.
Na de pionierfase komt het open stroomdalgrasland tot ontwikkeling waarin de meeste van deze pioniersoorten nog kunnen aanwezig blijven. Het betreft soortenrijke vegetaties met een zeer gevarieerde structuur. Ook binnen deze meer stabiele graslanden is er een duidelijk onderscheid tussen de kalkrijkere varianten dicht bij de rivier en de schralere varianten op meer uitgeloogde rivierafzettingen:
De associatie van Sikkelklaver en Zachte haver (Medicagini-Avenetum pubescentis) is de meest kenmerkende vegetatie voor het open stroomdalgrasland, die voorkomt op kalkrijke afzettingen dichter bij de rivier. De typische kensoorten zijn Sikkelklaver, Zachte haver, Gestreepte klaver, Ruwe klaver, Voorjaarsganzerik en Viltganzerik. Daarnaast komen ook veel soorten voor van meer stabiele kalkhoudende Glanshaverhooilanden (habitattype 6510) zoals Veldsalie, Kruisdistel, Muskuskaasjeskruid, Kleine pimpernel, Kleine ratelaar, Kattendoorn en Voorjaarszegge, en soorten van kalkrijke Kamgraslanden (Galio-Trifolietum, ook habitattype 6510) zoals Ruige weegbree, Kleine bevernel, Gulden sleutelbloem, Geel walstro, Knolboterbloem, Ruige leeuwentand, Klein streepzaad en begeleidende soorten als Knolsteenbreek, Gewoon reukgras en Rood zwenkgras.
Op kalkarme of uitgeloogde zandgronden liggen schralere Struisgraslanden (habitattype 6230) met als kensoorten Gewone veldbies, Muizenoor, Voorjaarsganzerik en Gewoon struisgras. Deze vegetaties kunnen zich ontwikkelen op de rand van het rivierengebied of langs dijken en zandruggen op grotere afstand van de rivier. Hier zijn de begeleidende soorten Gewone veldsla, Grasklokje, Schapenzuring, Gewoon biggenkruid en Sint-Janskruid. De meest schrale gemeenschappen worden gekenmerkt door soorten als Hazenpootje, Muizenoor en Schapenzuring, naast de hoger vermelde soorten van kalkrijke Kamgraslanden (Galio- Trifolietum).
Stroomdalgraslanden zijn door de dynamiek van de rivier onderhevig aan cyclische successieprocessen. Door het ontstaan van nieuwe riviergeulen worden lokaal zand- en grindpakketten weggeslagen, terwijl op andere plaatsen nieuwe worden afgezet. Bij langdurige winterse overstromingen sterft de vegetatie grotendeels af. Op die manier ontstaan, gespreid in ruimte en tijd, in het rivierbed opnieuw kansen voor pioniervegetaties. Bij afname van de rivierdynamiek door natuurlijke sedimentatieprocessen (hoogst gelegen delen van het winterbed) of door indijking en bij langdurig toepassen van maai- of begrazingsbeheer evolueren deze open graslanden naar gesloten graslanden van het Glanshaververbond of kalkrijke Kamgraslanden (beide behorend tot habitattype 6510). Bij een nietsdoen-beheer treedt hier successie op naar soortenrijke struwelen.
De ongewervelde fauna van het habitattype vertoont omwille van de klimatologische omstandigheden gelijkenissen met die van de droge landduinen (habitattype 2330) en droge Struisgraslanden (habitattype 6230), maar de soortensamenstelling wordt sterk beïnvloed door de impact van sporadische, winterse overstromingen. In de pionierfase komen vooral soorten voor met een goede dispersiecapaciteit, zoals de Blauwvleugelsprinkhaan en het Kalkdoorntje. Daarnaast komen talrijke, typische loopkeversoorten voor, zoals de Bastaardzandloopkever, en warmteminnende graafbijen en -wespen. In de open en laagproductieve stroomdalgraslanden die minder frequent of zelden overstromen, houden ook soorten met een geringere pioniercapaciteit stand. De Veldkrekel is een sprinkhaansoort die hier van nature thuishoort. In wat ruigere zones kan ook de Gouden sprinkhaan en Greppelsprinkhaan voorkomen. Het Bruin blauwtje is een typische dagvlinder, waarvan de rupsen op lage ooievaarsbek- en reigersbeksoorten leven. Andere warmteminnende dagvlinders zijn Koninginnepage en Gele en Oranje luzernevlinder, waarvan de rupsen te vinden zijn op respectievelijk Peen en diverse klaversoorten. In goed ontwikkelde graslanden hoort ook nog de Veldparelmoervlinder thuis, die in Vlaanderen met uitsterven wordt bedreigd. Wanneer in de omgeving verspreide struwelen (bramen, meidoorn e.a.) en ruigtes aanwezig zijn, kunnen broedvogels voorkomen als Grauwe gors, Geelgors, Roodborsttapuit en Grauwe klauwier.
Dit habitattype/natuurstreefbeeld is in een gezonde staat als het aan zekere voorwaarden voldoet, die nagestreefd moeten worden in het beheer (o.b.v. de LSVI tabellen).
Habitatstructuur
Verstoringselementen
Vegetatie-opbouw
Opmerking: Deze voorwaarden zijn enkel bedoeld voor de beoordeling van de schrale vormen van het stroomdalgrasland, het zogeheten Sedo-Cerastion, in de Maasvallei. Graslanden op meer voedselrijkere standplaatsen met stroomdalflora dienen met de beoordelingsmatrix van 6510_hu (Glanshavergraslanden (Arrhenaterion) beoordeeld te worden, waarbij de stroomdalsoorten als sleutelsoorten kunnen behandeld worden.
Minimale oppervlakte
Zelfs kleine plekken (0,2-0,5 ha) kunnen al een gunstige habitatontwikkeling kennen als ze binnen een ruimere matrix van uiterwaardgraslanden liggen en wanneer er nog habitatplekken in de nabijheid (op een afstand kleiner dan 1 km) voorkomen. Voor geïsoleerde habitatplekken moet er gestreefd worden naar een minimumoppervlakte van 1 ha.
Dit habitattype komt alleen voor langs de Grensmaas in Limburg. In de huidige situatie komt het habitat slechts plaatselijk voor op rivieroevers en in enkele natuurontwikkelingsgebieden.
Kalkminnende graslanden op dorre zandbodem”zijn van nature een vegetatietype dat thuishoort in een geomorfologisch intact functionerend rivierecosysteem gekenmerkt door hoge overstromings- en sedimentatiedynamieken en een daarmee samengaande sterke temporele en ruimtelijk variatie in abiotiek. Deze habitat ontwikkelt zich op voedselarme grindbanken of zandruggen in het overstromingsgebied van rivieren met een hoge overstromingsdynamiek waar zand- en grindafzettingen optreden bij piekdebieten met een frequentie van ongeveer eens in de 10 jaar. De standplaatsen zijn gedurende het groeiseizoen meestal droog tot zeer droog en het microklimaat is warm. Sporadisch zijn overstromingen noodzakelijk voor de aanvoer van kalk en de afzetting van onbegroeid substraat. Afhankelijk van de ligging in het rivierbed treden er belangrijke verschillen op in kalkrijkdom en overstromingsfrequentie.
Luchtkwaliteit: N-depositie < 18 N/ha/jaar. Let wel op voor advisering in het kader van de passende beoordeling wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de referentiewaarden die in de praktische wegwijzers zijn opgenomen(opent nieuw venster).
Droge, voedselarme, kalkhoudende en zandige standplaatsen langs de rivieren.
Afh ankelijk van de plaats in het riviersysteem zal een min of meer kalkrijke en grindrijke zandbodem aanwezig zijn.
Bodem-P tot 92-370 kg/ha
De uiterwaarden werden traditioneel voor landbouw gebruikt. De graslanden werden gemaaid en/of begraasd. Het traditionele beheer van de dijken bestond uit begrazing. In het huidige verspreidingsgebied is de laatste decennia veel habitat verloren gegaan door onder andere intensivering van de landbouwgebruiken en de zand- en grindwinning.
De habitat is grondwateronafhankelijk. Er zijn occasionele overstromingen nodig om de geschikte chemische condities van de bodem te creëren.
Deze pagina werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het LIFE-programma van de EU(opent nieuw venster) in het kader van het LIFE BNIP-project(opent nieuw venster).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.