Goed ontwikkelde grote vossenstaartgraslanden bestaan uit een kruidenrijke graszode die vrij evenwichtig opgebouwd is uit hoge en middelhoge grassen . Geen enkele plantensoort domineert de vegetatie. In dit streefbeeld moet Weidekervel of Weidekerveltorkruid aanwezig zijn. Daarnaast komen er ook andere kenmerkende soorten voor zoals Grote vossenstaart, Groot streepzaad, Grote ratelaar, Veldlathyrus, Echte koekoeksbloem en Waterkruiskruid. In de winter staan grote vossenstaartgraslanden gedurende enkele weken of meer onder water. Overstromingen in de zomer zijn niet gewenst voor dit natuurstreefbeeld.
Ze zijn een subtype van het Europese habitat Glanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)
Het beheer bestaat meestal uit 2 keer per jaar maaien. Een eerste maaibeurt eind juni begin juli en een tweede eind augustus begin september. Ook nabegrazing vanaf augustus is mogelijk. Ook seizoensbeglazing vanaf begin juli kan deze vegetatie in stand houden.
Dit natuurstreefbeeld verdraagt geen droogtestress, maar heeft evenzeer nood aan een goede drainage om anoxische situaties te voorkomen.
Eutrofiëring vormt een bedreiging in verschillende vormen:
Grote vossenstaartgraslanden situeren zich tussen de drogere glanshavergraslanden en de nattere moerasvegetaties en of dotterbloemgraslanden. Ze bestaan uit een mix van soorten van deze types. Bij het hier beschreven natuurstreefbeeld is de aanwezigheid van Weidekervel of Weidekerveltorkuid essentieel. Andere kenmerkende soorten zijn bijvoorbeeld Groot streepzaad en Veldlathyrus welke ook voorkomen in Glanshaverhooilanden. Ook kenmerkende soorten van dotterbloemgraslanden zoals Grote ratelaar, Echte koekoeksbloem en Waterkruiskruid kunnen ook voorkomen in vossenstaartgraslanden.
In een goed ontwikkelde vegetatie zijn de typische soorten, en vooral de schermbloemigen (weidekerveltorkruid en weidekervel) en composieten, goed vertegenwoordigd.
De voorwaarden voor een optimaal beheer of herstel zijn het behouden van open terreinen en het optreden van winterse overstromingen met water van een goede kwaliteit. Deze graslanden zijn halfnatuurlijke gemeenschappen en het reguliere beheer bestaat zowel uit maaien als begrazen. Dit reguliere beheer laat bepaalde vormen van medegebruik toe, die in sommige gevallen rendabel kunnen zijn. Zo levert het maaisel vaak gras op met een aanvaardbare tot goede voederwaarde, tenminste voor jongvee en niet-lacterende koeien. Voor paarden is dergelijk maaisel van uitstekende kwaliteit. Bemesting is in regel op grote vossestaartgrasland niet nodig gezien de voedselaanrijking via de jaarlijkse winterse overstromingen. De overstromingen zorgen ook voor een goede buffering van de bodems tegen verzuring door ontkalking.
Dit habitatsubtype/natuurstreefbeeld is in een gezonde staat als het aan zekere voorwaarden voldoet, die nagestreefd moeten worden in het beheer (o.b.v. de LSVI tabellen): Habitatstructuur: - hoge grassen* (> 100 cm) komen < 70 % voor - middelhoge* (≤ 100 cm) komen > 5 % voor. - geen enkele soort komt dominant (≥ 50 %) voor in de vegetatie Verstoringskenmerken: - verrijkingsindicatoren komen ≤ 30 % voor. Indien actueel lager aandeel dit behouden. Waar duurzaam mogelijk lager aandeel nastreven. - verruigingsindicatoren komen ≤ 30 % voor ( streven naar ≤ 10 %). - verdrogingsindicatoren komen ≤ 30 % voor. Indien actueel lager aandeel dit behouden. Waar duurzaam mogelijk lager aandeel nastreven. Hiervoor wel niet de natuurlijke gradiënten in vochtigheidsgraad wijzigen. - vernattingsindicatoren komen ≤ 30% voor. Indien actueel lager aandeel dit behouden. Waar duurzaam mogelijk lager aandeel nastreven. Hiervoor wel niet de natuurlijke gradiënten in vochtigheidsgraad wijzigen. - er is bijna geen strooisellaag dikker dan 1 cm (≤ 10 %) aanwezig. Best streven naar occasioneel (< 5 %) voorkomen van strooisellaag. - er is weinig verbossing (≤ 10 %). Best streven naar occasioneel (< 5 %) voorkomen van verbossing. - er is niet veel braam ( ≤ 10 %) aanwezig. Best streven naar occasioneel (< 5 %) voorkomen van braam. Vegetatie opbouw: - weidekervel en/of weidekerveltorkruid komen voor samen met 3 of meer andere sleutelsoorten. Indien er actueel een hoger aantal sleutelsoorten aanwezig is, dit behouden. Waar duurzaam mogelijk streven naar hoger aantal sleutelsoorten. - de sleutelsoorten, exclusief Grote vossenstaart, hebben samen een bedekking ≥ 10 %. (Streven naar ≥ 30 %). Opmerking 1: * hoge grassen (> 100 cm): Glanshaver, Grote vossenstaart, Kweek, Timoteegras, Kropaar, Rietzwenkgras, Beemdlangbloem, Ruwe smele, Rietgras, Trosraaigras; * Middelhoge grassen (≤ 100 cm): Reukgras, Goudhaver, Zachte haver, Rood Zwenkgras, Ruw beemdgras, Gewoon struisgras, Veldbeemdgras, Zachte dravik, Bevertjes, Kamgras, Trosdravik, Gestreepte witbol, Geknikte vossenstaart, Fioringras, Engels raaigras Opmerking 2: Vernatting en verdroging zijn specifieke criteria bij dit habitatsubtype. Deze graslandtypes komen vaak voor op terreinen waar zich gradienten in vochtigheidsgraad voordoen. Vochtige depressies en drogere verhevenheden zijn dan ook kenmerkend. In sommige gevallen komen in dergelijke percelen complexen van habitattypes voor die dan elk afzonderlijk geëvalueerd dienen te worden. In andere gevallen zal de vegetatie over de vochtgradiënt tot hetzelfde habitattype gerekend kunnen worden.
Factoren die de kwaliteit van dit streefbeeld positief of negatief bepalen zijn
Grote vossenstaartgraslanden met Weidekervel en of Weidekervel-torkruid worden aangetroffen in de IJzervallei en in de vallei van de Bovenschelde.
1350-1750 ha voor heel het type 6510. Dit omvat goed ontwikkelde Glanshavergraslanden, Grotte vossenstaartgraslanden met Weidekervel en of Weidekervel-Torkruid en Kalkrijke kamgraslanden.
Grote vossenstaartgraslanden met Weidekervel en of Weidekervel-torkruid vind je op hooilanden en hooiweiden, voornamelijk in riviervalleien.
Grote vossenstaartgraslanden (6510_hua) zijn matig voedselrijke graslanden die gebonden zijn aan alluviale gronden, welke tijdens de winter gedurende een belangrijke periode onder water staan al dan niet door overstromingen. Ze zijn laag tot matig productief, met 3,5 tot 5 ton droge stof /ha opbrengst van een eerste snede. Overstroming heeft op verschillende manieren effect op de voedselrijkdom van de standplaats. Maar het is de aanvoer van slib, veel meer dan de opgeloste nutriënten in het water, dat de voedselrijkdom van deze graslanden bepaalt. De N-depositie van dit habitatsubtype bevind zich onder de 22 kg N/ha/jaar.
De bodems van soortenrijke graslanden zijn (venige) (zand)leemig of kleirijk. Ze onderscheiden zich van hun soortenarmere varianten vooral door hun lagere beschikbare fosfaatgehalten (5-15 mg/kg Olsen-P). Fosfaat is onder gunstige omstandigheden gebonden aan ijzer, aluminium en calcium. Wanneer de bodem echter al verrijkt is met fosfaat (en de bindingsplaatsen bezet zijn), dan is er meer fosfaat beschikbaar voor de planten. De totale stikstof concentratie in de bodem bedraagt tussen 0,39 en 0,51 kg N/ha. De totale fosfor concentratie in de bodem bedraagt tussen 0,39 en 0,51 kg P/ha. De bodem pH bedraagt 6,2 - 6,5.
Grote vossenstaartgraslanden werden als hooiland of hooiweide gebruikt. Dit kon in een systeem zijn met gemene weides.
Goed ontwikkelde Grote vossenstaartgraslanden met Weidekervel en of Weidekervel-torkruid zijn uiterst zeldzaam in Vlaanderen.
Grote vossenstaartgraslanden zijn gebonden aan overstromingen, zowel door rechtstreekse overstroming met rivierwater als door opstijgend grondwater. De grondwaterstanden zijn ondiep in de winter, maar het grondwater komt typisch niet tot aan de oppervlakte met voldoende drainage. De bodem staat droog in de zomer, maar niet uitdrogend. De grondwaterschommeling is relatief groot. Het waterregime varieert zeer van locatie tot locatie. Sommige worden vooral door grondwater gevoed, andere worden zelden tot regelmatig overstroomd. De GVG bevindt zich in het algemeen tussen 0,3 en 0,56 m onder het maaiveld. Een aaneengesloten overstroming mag maximaal 5 (10-18) dagen duren en de totale overstromingsduur mag ongeveer 10 (35-45) dagen bedragen. Overstromingen hebben vooral in de zomer en herfst een impact op de vegetatie omdat het kan infiltreren in een onverzadigde bodem. Zomeroverstromingen kunnen op korte termijn leiden tot een reductie in productiviteit en veranderingen in abundantie en dominantie van soorten. Winteroverstromingen kunnen goed verdragen worden wanneer er een goede waterkwaliteit, matige sedimentlading, hoge winter grondwaterstanden en een snelle afstroom van het overstromingswater aanwezig zijn.
Deze pagina werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het LIFE-programma van de EU(opent nieuw venster) in het kader van het LIFE BNIP-project(opent nieuw venster).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.