De Veenbloembies is een overblijvende, lage moerasplant die in de voorzomer bloeit. Ze heeft een kruipende wortelstok, lijnvormige bladeren met een stengelomvattende schede, en een losse tros van geelgroene bloemen aan de stengeltop. De plant vormt een- of tweezadige kokervruchten met eivormige zaden. Veenbloembies komt voor in koudere zones van het noordelijk halfrond.
Veenbloembies komt voor in de gematigde en vooral de koude delen van het noordelijk halfrond. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in boreaal Midden- en Noord-Europa, oostwaarts tot ver in Midden-Siberië. In de arctische toendragebieden ontbreekt de soort grotendeels. In West-Europa is ze overal uiterst zeldzaam en liggen de vindplaatsen ver uit elkaar. Enkel in de Alpen is de plant algemener. België ligt buiten het aaneengesloten areaal van de soort en alle groeiplaatsen in Vlaanderen en Wallonië zijn als voorposten te beschouwen. In Wallonië zijn alleen waarnemingen uit de negentiende eeuw bekend en wordt de soort als verdwenen beschouwd (SAINTENOY- SIMON 1999).
De twee vondsten in Vlaanderen tijdens de eerste en tweede karteerperiode situeren zich allebei in de Kempen. Er mag worden aangenomen dat veenbloembies in Vlaanderen helemaal verdwenen is. Tijdens de laatste inventarisatieperiode werd ze nog maar één maal op één plaats gevonden (laatste waarneming: 1974: WILLEMS et al. 1975). In de negentiende eeuw werd veenbloembies nog op meerdere plaatsen in de centrale Kempen gevonden, vooral in de valleien van de Grote en de Kleine Nete.
De Veenbloembies - enige vertegenwoordiger van een eigen familie - is een overblijvende, lage, in de voorzomer bloeiende moerasplant met een kruipende, strokleurige wortelstok, die tot een halve meter lang en tot een halve centimeter dik kan worden en deels door resten van bladscheden omhuld wordt. De verspreid aan de stengel staande, biesachtig lijnvormige, gootvormige bladeren zijn aan de voet verbreed tot een lange, open, stengelomvattende schede, die aan de top een kort, driehoekig tongetje draagt. De vrij lang gesteelde bloemen staan aan de top in een losse, armbloemige, bebladerde tros. Ze hebben een regelmatig, geelgroen, zesbladig, niet afvallend bloemdek, zes meeldraden en drie (of soms meer, tot zes) bovenstandige vruchtbeginsels met zittende stempels. Hieruit groeien een- of tweezadige, met een buikspleet openspringende kokervruchten. De eivormige zaden zijn ongeveer vier millimeter lang. Veenbloembies komt voor in de koudere en koel-gematigde zone van het noordelijk halfrond (de Noord-Amerikaanse vorm wijkt iets van de Euraziatische af en wordt wel als afzonderlijke ondersoort beschouwd). In Nederland zijn in de loop van de 19de en 20ste eeuw op zeventien plaatsen levende exemplaren van deze soort gezien. Tien daarvan bevonden zich aan de rand van het Maasdal, vijf aan de rand van andere rivier- of beekdalen in de oostelijke helft van het land. Sinds 1970 is Veenbloembies in ons land nog op vijf, sinds 1980 nog maar op drie groeiplaatsen waargenomen, zodat zij tot de zeldzaamste en meest bedreigde soorten van onze flora behoort. Dat IS in vroeger eeuwen bepaald anders geweest!
Van veenvormer tot relict
Veenbloembies heeft de laatste zevenduizend jaar in Europa, in het bijzonder in Nederland, een werkzaam aandeel gehad in de opbouw van de bodem, zij het bij vlagen. Nu hier, dan daar speelde zij plaatselijk een tijdlang een hoofdrol als veenvormer. De eerste blijken van een talrijk optreden in venen zijn tussen 5000 en 4000 v.Chr. te dateren, in de periode die als Atlanticum bekend staat. Stuifmeel en zaden worden sporadisch aangetroffen, maar resten van wortelstokken, stengels en bladscheden kunnen het hoofdbestanddeel uitmaken van veenlagen van enige decimeters dikte. Deze Scheuchzeria-pakketten zijn in veenprofielen (bijvoorbeeld in de wand van turfgaten) direct te herkennen aan hun pijpachtige structuur en hun strobruine tint. Van veendelvers hebben ze typerende namen gekregen als haverstro, lange pijperd en waterlavendel. Binnen Europa zijn de oudste van dergelijke veenlagen in Nederland aangetroffen. Voor zover uit boringen bekend is geworden, heeft de plant zich vervolgens in Noordwest-Duitsland, Jutland en Engeland uitgebreid, en begon zij pas omstreeks het begin van de jaartelling op de voorgrond te treden in Scandinavië en het Baltische gebied, waar tegenwoordig het zwaartepunt van haar Europese voorkomen ligt.
In Nederland is Veenbloembies aangetroffen in veenlagen in de oostelijke helft van het land en op enige plaatsen in Friesland en Noord-Holland. Het optreden vertoont een nogal grote spreiding in de tijd: nu eens trad zij in het ene, dan weer in het andere veengebied op de voorgrond. Helaas is haar geschiedenis in de laatste duizend jaar bar slecht gedocumenteerd, doordat het in die periode gevormde veen grotendeels verloren ging door ontginning of doordat het voor de boekweitcultuur werd afgebrand. Over het algemeen waren de plekken waar Veenbloembies op de voorgrond trad, gelegen op dalflanken, niet op de bodem van dalen. Doorgaans ligt het Scheuchzeria-pakket op een veenlaag die in matig voedselrijk, in elk geval nog door het grondwater beïnvloed milieu is afgezet. Dit aan de Scheuchzeria-fase voorafgaande veen is gevormd door Riet (Phragmites australis), Zeggen (Carex spp.), Zwarte els (Alnus glutinosa), Berk (Betula) of combinaties van deze planten. Veenbloembies markeert de overgang naar een voedselarmere en tevens zeer natte fase in de veenontwikkeling. Op haar beurt wordt zij opgevolgd door een begroeiing waarin bultvormende Veenmossen en dikwijls ook Eenarig wollegras (Eriophorum vaginatum) een overheersende plaats innemen. Een van deze Veenmossen verdient speciale vermelding, namelijk Kamveenmos (Sphagnum imbricatum), een soort die tot in de Middeleeuwen een grote plaats in Nederlandse venen innam en nu tot de zeldzaamste Veenmossoorten behoort: de geschiedenis van Veenbloembies herhaalde zich in die van Kamveenmos. Wanneer Scheuchzeria in ons land van het toneel begon te verdwijnen, is niet meer te dateren. Waarschijnlijk zijn drie oorzaken van haar sterke achteruitgang aan te wijzen: de natuurlijke vegetatieontwikkeling, die leidde tot een stadium waarin de beïnvloeding door grondwater geheel verdween en waarin de begroeiing uitsluitend nog door regenwater werd gevoed; de hierop volgende, door de mens zeer versterkte verdroging van het veen; en de boekweitbrandcultuur.
Analyse van de lagen waarin Scheuchzeria-resten werden aangetroffen, geeft eenzelfde beeld van de vegetatie als op de weinige resterende groeiplaatsen valt waar te nemen. De plant wordt steeds vergezeld door Veenmossen én door soorten die op een zekere invloed van grondwater wijzen. Zoals gezegd zijn de recente groeiplaatsen evenals de vroegere op dalwanden gelegen: in zeer lang geleden afgesneden meanders en in vennen aan de rand van rivier- en beekdalen. Veenbloembies groeit altijd op volledig met water verzadigde plaatsen, in sterk zuur tot vrijwel neutraal, carbonaat- en voedselarm water, dat soms uitgesproken mineraalarm is, maar soms ook vrij veel calciumsulfaat blijkt te bevatten. In enkele terreinen staat de plant midden in de slenken, in andere langs de rand daarvan of in natte Veenmospakketten die niet als slenk te karakteriseren zijn. Van de begeleidende Veenmossen moet als speciale bijzonderheid Dof veenmos (Sphagnum majus) worden genoemd, een bij ons zeer zeldzame soort, die op drie van de vijf recentere groeiplaatsen van Veenbloembies werd aangetroffen. Verder zijn te vermelden het sterk hierop lijkende, algemene Waterveenmos (S. cuspidatum) alsmede Slank veenmos (S. recurvum), maar ook andere Veenmossoorten kunnen als begeleider optreden. Andere planten die Veenbloembies plegen te vergezellen, zijn Veenpluis (Eriophorum angustifolium), Kleine veenbes (Oxycoccus palustris), Ronde zonnedauw (Drosera rotundifolia), Witte snavelbies (Rhynchospora alba), Snavelzegge (Carex rostrata) en Sliertmos (Calliergon stramineum). Niet direct samen met Veenbloembies maar wel in hetzelfde terrein treden moerasplanten als Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata), Wateraardbei (Potentilla palustris) en soms Draadzegge (Carex lasiocarpa) op, alle drie onmiskenbare indicatoren van grondwaterinvloed. Slijkzegge (Carex limosa), elders een trouwe begeleider, is in Nederland en Noordwest-Duitsland slechts in weinig gevallen in de nabijheid van Veenbloembies aangetroffen.
Onder de tegenwoordige omstandigheden lijkt voor Veenbloembies in onze streken geen rooskleuriger toekomst weggelegd dan die van een met veel inspanning en geluk misschien te behouden relict. Door de geïsoleerde ligging van de nog bestaande groeiplaatsen en door haar zware zaden lijkt de kans op enig herstel minimaal, al blijven verrassingen mogelijk, zoals blijkt uit de herontdekking van de plant in België, waar zij in 1974 - na meer dan een kwart eeuw niet meer te zijn gevonden - op een tot dan toe onbekende vindplaats werd aangetroffen. Gezien de onbegaanbaarheid en de vaak moeilijke bereikbaarheid van de groeiplaatsen is het niet uitgesloten dat Veenbloembies in Nederland, behalve op de drie nu bekende groeiplaatsen, nog onopgemerkt in een paar andere vennen standhoudt. Bovendien is van enige plekken bekend dat zij er jarenlang niet werd waargenomen en zich dan toch weer liet zien; of zij de tussentijd als zaad had doorgebracht of alleen verzuimd had te bloeien, valt niet meer uit te maken.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
In Vlaanderen is veenbloembies gevonden op dikke, verankerde veenmoskussens van geheel verlande vennen met een dik veenpakket. In echt hoogveen groeit de soort in de slenken van de randzone. De standplaatsen zijn niet extreem voedselarm en staan vaak onder invloed van minerotroof, toestromend grondwater. Vandaar dat veenbloembies vroeger ook wel in de uitgestrekte venen in de valleien van Kempense waterlopen gevonden werd. Gedurende het hele jaar moet de groeiplaats zeer nat blijven. Door uitdroging of eutrofiëring verdwijnt de soort.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.