Wilde Kamperfoelie is een houtige, zomers bloeiende plant met kruipende of windende stengels, die meterslang kunnen worden. De bloemen, met een sterke zoete geur, zijn bij uitstek geschikt voor bestuiving door nachtvlinders, hoewel ook hommels en zweefvliegen bijdragen aan de bestuiving. Ze groeit op zonnige tot licht beschaduwde, voedselarme gronden en komt veel voor in verschillende typen bossen en duingebieden. Wilde Kamperfoelie kan bomen omslingeren en soms de sapstroom van bomen afknellen, wat kan leiden tot hun dood.
Wilde kamperfoelie heeft een eerder oceanisch areaal. De soort komt zuidelijk voor van Marokko over het Iberisch Schiereiland, Frankrijk en de Britse Eilanden tot het zuidelijke kustgebied van Noorwegen en Zweden. Oostelijk reikt het areaal tot West-Polen en de noordelijke en westelijke Alpen. Ook op Corsica, in het noordwesten van Italië en langs de Dalmatische kust kan men ze aantreffen. Ze is lokaal ingeburgerd in oostelijk Noord- Amerika. Wilde kamperfoelie komt in België algemeen verspreid voor, met uitzondering van de Polders.
Op Vlaamse schaal is wilde kaperfoelie uiterst algemeen. Tegenover de vorige karteringsperiode is er weinig veranderd. Enkel in de Duinen, vooral aan de Westkust, is het aantal vindplaatsen toegenomen. Dat heeft zeker te maken met de verdere verbossing van de duinen. Als typische kalkmijder slaagt de soort er toch in wat kalkarmere plekken in de overigens kalkrijke Duinen te koloniseren. Het zwaartepunt van het Vlaamse areaal ligt in de Kempen.
Wilde kamperfoelie is een in de zomer bloeiende, houtige plant met rechtswindende of kruipende stengels, die meters lang kunnen worden. Als eerste loofverliezende heester laat zij al vóór het eind van de winter haar knoppen uitlopen. De beharing van stengels en bladeren verdwijnt met het ouder worden. De ovale bladeren hebben een kort toegespitste top en zijn wigvormig in een korte steel versmald. Meestal zijn ze gaafrandig, maar als 'speling' komen af en toe grof bochtig ingesneden bladeren voor, die aan eikeblad doen denken. De bloemen staan in hoofdjesachtige bloeiwijzen en zijn klierachtig behaard, evenals de schutbladen en de korte zijtakken die de bloeiwijzen dragen. Bij het opengaan, dat aan het begin van de avond plaatsvindt, is de bloemkroon roomwit van tint. Vaak vertoont zij van buiten rode tot paarse aanloopkleuren; in de loop van de bloei wordt de grondkleur donkerder geelachtig. Zij heeft een minstens twee centimeter lange, nauwe, iets gekromde buis. Boven- en onderlip krommen zich tijdens de bloei achterover, zodat de bloemen een echte 'landingsplaats' voor insecten missen. De lange helmknoppen zijn in het midden scharnierend bevestigd aan de helmdraden, die meer dan een centimeter buiten de kroon uitsteken. De stijl reikt daar nog een eindweegs voorbij; de stempel wordt pas voor de bestuiving ontvankelijk nadat de helmknoppen zijn opengesprongen. Vooral 's avonds verspreiden de bloemen een heerlijke, sterke, zoete geur.
Al met al is de bloem bij uitstek ingericht op bestuiving door grote, langtongige, nectarzuigende nachtvlinders, die voor de bloem kunnen blijven zweven en daarbij met hun kop de helmknoppen beroeren. Inderdaad zijn verscheidene pijlstaarten (Sphingidae) en uilen (Noctuidae) vaak op kamperfoeliebloemen waar te nemen. Van diverse pijlstaarten meet de tong meer dan twee centimeter; uilen hebben veelal een kortere tong, maar komen toch aan hun trekken doordat de nectar vaak tot halverwege in de kroonbuis staat. Vooral in streken of perioden waarin grote nachtvlinders schaars zijn, kan de taak van bestuiver worden waargenomen door heel andere insecten, die het ontbreken van een deugdelijk houvast voor lief nemen om de rijke buit die ze in de bloemen kunnen halen. Zo dragen nectarhalende tuinhommels (Megabombus hortorum) of stuifmeel etende zweefvliegen soms aanzienlijk bij aan de bestuiving. Tenslotte kan bij het uitblijven van bezoek tijdens de verwelking van de bloem nog zelfbestuiving plaatsvinden. De bessen zijn glanzend dieprood.
Wilde kamperfoelie heeft een overwegend West-Europees areaal, dat noordwaarts tot West-Noorwegen en zuidwaarts tot in Marokko reikt. Oostwaarts komt zij tot Polen en tot aan de Alpen voor, sporadisch in Italië en verder naar het oosten tot in de Kaukasus. Als typisch 'Atlantische' bosplant is zij te vergelijken met Valse salie (Teucrium scorodonia) en Fraai hertshooi (Hypericum pulchrum). In een groot deel van Nederland is zij algemeen, maar in kleistreken komt zij sporadisch voor.
Wilde kamperfoelie is een plant van zonnige tot matig beschaduwde standplaatsen op humeuze, meestal matig voedselarme, min of meer zure bodem. Zij komt veel voor op zand, leem en veen, zelden op zwaardere bodem. Over het algemeen geldt zij als kalkmijdend; zo is zij in Zuid-Limburg beperkt tot de kalkarmere delen van het landschap, zoals plateauranden. In de duinen kan zij echter voorkomen op zandgronden met een zeker gehalte aan vrij calciumcarbonaat (in de vorm van schelpgruis). In schaduwrijk bos treedt Wilde kamperfoelie voornamelijk als niet-bloeiende bodembedekker op. Als rijk bloeiende liaan komt zij vooral aan bosranden en langs de rand van open plekken in het bos tot ontwikkeling. Slaan op zulke plekken jonge boompjes op, dan worden deze vaak door Wilde kamperfoelie omslingerd. Ook als de stengels aanvankelijk losjes om de opgroeiende boom hangen, komt deze na verloop van tijd door zijn diktegroei toch klem te zitten. Bij het verder uitgroeien ontstaat in de stam een schroefvormige inkerving. Als de liaanstengel inmiddels is doodgegaan, wordt hij door de boom tenslotte vaak gebroken of overgroeid. Het gevecht tussen liaan en boom kan er echter ook toe leiden dat bij één van beide of bij allebei de sapstroom wordt afgekneld, met dodelijke gevolgen voor de desbetreffende partij. Door Kamperfoelie 'gewurgde' boompjes kunnen een dankbaar object voor houtsnijwerk vormen. Dat neemt niet weg dat onze liaan – waarvan het loof het voorjaar aankondigt, de bloemen een verrukking voor oog en neus vormen en ook de vruchten een sieraad van de begroeiing zijn – door de bosbouwer geenszins hartelijk wordt verwelkomd.
Op zeer voedselarme zandgrond, zoals in het Berken-Zomereikenbos, komt Wilde Kamperfoelie vooral als kruipende plant voor, meestal op plekken met een lichte toevoer van voedingsstoffen vanuit nabijgelegen landbouwgronden. In andere typen Eiken- en Berkenbossen is de plant veelvoorkomend, net als in broekbossen, beek- en bronbossen, moeras- en duinstruwelen. In het Eiken-Haagbeukenbos is Wilde Kamperfoelie een indicator van relatief voedselarme leemgronden, terwijl ze in gesloten Beukenbossen nauwelijks voorkomt. Ze groeit ook op venige bodem, vaak in open vegetaties zonder opgaande struiken of bomen, zoals in veenmosrietlanden, en soms zelfs als epifyt in knotbomen. In de duinen komt Wilde Kamperfoelie vaak voor op noordhellingen en valleiranden, waar ze uitbundig bloeit zonder te klimmen. Ze wordt vaak vergezeld door andere heesters van armere bodems, zoals Sporkehout (Rhamnus frangula), Wilde lijsterbes (Sorbus aucuparia), Bosbramen (Rubus fruticosus microspp.) en Hulst (Ilex aquifolium). Op minder voedselarme gronden, zoals in de duinen, komt ze vaak samen met soorten als Gelderse Roos, Hondsroos (Rosa canina), Bitterzoet (Solanum dulcamara) en Hop (Humulus lupulus) voor.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Wilde kamperfoelie treft men het meest aan in (loof)bos op wat voedselarmere en zuurdere standplaatsen. Bij voorkeur groeit de soort op wat lichtere, humeuze, zure zand- en zandleembodems, maar ook op zure leemgronden of op wat venige gronden komt men ze geregeld tegen. Als liaan zoekt ze gewoonlijk de wat warmere en lichtrijkere bosrand op, waar ze uitbundig bloeit en tot zaadzetting komt. Donker bos wordt gemeden, maar in iets meer transparante, ijlere bossen groeit wilde kamperfoelie vooral als niet-bloeiende bodembedekker. Behalve in bos vindt men de soort ook in houtkanten en hagen en in lichte struwelen.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.