De Spaanse vlag, het vliegend hert en de hazelmuis, alledrie soorten van de Bijlage II van de habitatrichtlijn, hebben op het eerste gezicht relatief kleine, individuele leefgebieden nodig om hun levenscyclus te voltooien. De hazelmuis en het vliegend hert komen in Vlaanderen erg gelokaliseerd voor. Dat wijst erop dat ze heel specifieke leefomstandigheden nodig hebben en nauwelijks in staat zijn om andere, geschikte gebieden te bereiken. Daarom moet het leefgebied toch voldoende groot en goed aaneengesloten zijn, zodat er steeds een geschikte habitat aanwezig blijft en de soort dus lokaal niet uitsterft. De Spaanse vlag daarentegen is een mobiele soort, die pas recent in Vlaanderen verscheen en de verwachting is dat de soort in de toekomst grotere delen van Vlaanderen kan koloniseren. Opvallend is ook dat die drie soorten vandaag vaak voorkomen in gebieden met enige urbane infrastructuur (randstedelijk gebied, tuinen, spoorwegbermen). Dat hangt voor de Spaanse vlag en het vliegend hert samen met het feit dat ze warmteminnende soorten zijn.
In deze groep passen ook drie soorten doodhoutkevers van Bijlage II van de Habitatrichtlijn: heldenbok, juchtleerkever en vermiljoenkever. Er zijn geen recente waarnemingen uit Vlaanderen bekend, maar op basis van de historische verspreiding en nieuwe waarnemingen vlakbij de grens (vermiljoenkever) kunnen ze ook in Vlaanderen verwacht worden. Ook deze soorten hebben in principe heel kleine leefgebieden: enkele tot enkele tientallen geschikte bomen kunnen al volstaan voor de ontwikkeling van een populatie. De juchtleerkever is een soort die leeft in holle bomen, de heldenbok boort dan weer harde, zonbeschenen eiken aan. Net als het vliegend hert verspreiden die soorten zich zeer slecht en hebben ze dus nood aan voldoende grote, stabiele leefgebieden die een continu aanbod van geschikte habitat binnen bereikbare afstand bevatten. De vermiljoenkever ten slotte is een rover die onder de schors van pas afgestorven bomen leeft en in staat is om over grote afstanden nieuwe gebieden te koloniseren.
De overige vermelde soorten die in lichtrijke bossen en kleinschalige, bomenrijke mozaïeklandschappen worden gevonden, zijn evenmin grote ruimtebehoevende soorten. Niettemin moet de oppervlakte van het terrein voldoende groot zijn (enkele tientallen hectare) om de verschillende deelaspecten (mozaïek of open, lichtrijk bos), die net kenmerkend zijn voor dit ecoprofiel voldoende te kunnen laten ontwikkelen.
Daar zitten zowel soorten bij van eerder voedselrijke, vaak vochtige bostypes (grote weerschijnvlinder, kleine ijsvogelvlinder) als soorten die eerder op voedselarmere types van zandige bodems worden gevonden (bont dikkopje, levendbarende hagedis). Bij het eerste type denken we onder andere aan bossen met open plekken en goed ontwikkelde bosranden of hak- en middelhoutbeheer, bij het tweede eerder aan gevarieerde mozaïeklandschappen van lichtrijke naald- en loofbossen, afgewisseld met heischrale vegetaties en overgangen. Een vergelijkbare combinatie van factoren (lichtrijke, warme plekken in combinatie met bossen met voldoende variatie in dichtheid) is ook vereist voor soorten zoals de nachtzwaluw, boomleeuwerik en boompieper, maar voor die soorten komen de verschillende habitats eerder op een hoger schaalniveau voor. De open delen zijn hier vaak enkele tot tientallen hectaren groot. Die soorten kunnen echter ook in kleinschaligere systemen voorkomen, zeker wanneer de lichtrijke bossen in de buurt liggen van bestaande populaties van de soorten.
De ecologie van elke vermelde soort kan je terugvinden op de desbetreffende fiche
Kwaliteit van het leefgebied
Voor de soorten van deze groep is vooral de combinatie van licht, warmte én aan bos gerelateerde elementen zoals opgaande bomen, bosklimaat en dood hout van belang. Dergelijke condities zijn te vinden in lichtrijke bossen (met ijle bosbestanden, hakhout- en/of middelhoutbeheer, met brede en lichtrijke paden en bosranden), maar ook in bosweidesystemen en wastines, oude boomgaarden en parken … Ze vormen het kader en het leefgebied, waarbinnen specifiekere kwaliteiten voorhanden moeten zijn om geschikte, functionele habitats op te leveren voor de hier besproken soorten. Voor de meeste ongewervelden uit dit ecoprofiel geldt dat de larven (rupsen) aan (zonbeschenen) bomen of bossen gebonden zijn (dode bomen of molm in boomholtes, bosplant als waardplant), maar dat de volwassen dieren warme, lichtrijke condities en/of nectar nodig hebben. De gekraagde roodstaart en bonte vliegenvanger hebben het vooral begrepen op de rijke insectenfauna die de gevarieerde, lichtrijke condities opleveren. Ook andere soorten zijn aan die afwisseling gebonden en zijn vaak goede indicatoren van goed ontwikkelde voorbeelden van dit ecoprofiel. We denken daarbij dan aan bosmieren (vooral op zandige bodems), bosgebonden zweefvliegen, goudwespen, wilde bijen en warmteminnende kevers en spinnen van bossen (prachtkevers, bepaalde boktorren …). Vergelijkbare lichtrijke vegetaties met opgaande bomen vind je ook terug in oude, begraasde hoogstamboomgaarden, in oude (kasteel)parken en graslanden met oude knotbomen. Ook hier vind je oude, door de zon beschenen bomen, vaak met dood hout en boomholtes die voor vele houtbewonende en warmteminnende dieren van groot belang zijn. Soortgerichte acties zijn enkel mogelijk als de specifieke eisen van die soorten goed gekend zijn. (zie bovenstaande fiches)
Beheer
Op landschapsschaal zijn vooral ecologische verbindingen tussen geschikte leefgebieden van belang. Functionele verbindingen in het open cultuurlandschap kunnen bestaan uit netwerken van lijnvormige elementen. Voor nectarbehoevende soorten (vlinders, zweefvliegen …) zijn brede, bloemrijke bermen al geschikt. Andere soorten vereisen een struweel- en struikgordel (bijvoorbeeld veel nachtvlinders). Voor soorten van dood hout en holle bomen zijn dan weer knotbomenrijen, oude dreefbomen en hoogstamfruitbomen op voldoende korte afstanden van elkaar noodzakelijk. Op gebiedsniveau is het belangrijk dat er voor gezorgd wordt dat de voor veel soorten vereiste combinatie van lichtrijke, halfbeschaduwde en donkere plekken, en de overgangen ertussen worden gerealiseerd. Afhankelijk van de nagestreefde doelsoorten zal de nadruk eerder liggen op een sterke afwisseling van donker en licht (bijvoorbeeld via hak- en middelhoutbossen, afwisseling van gesloten bos met permanente open plekken en overgangen) of eerder op het nastreven van lichtrijke, ijlere bosbestanden, bijvoorbeeld via sterke, regelmatige dunningen, al dan niet in combinatie met bosbegrazing. Binnen het terrein zelf kunnen functionele netwerken van lichtrijke plekken bestaan uit een combinatie van kleinere en grotere permanente open plekken, die doelmatig met mekaar verbonden zijn via lichtrijke paden, tijdelijke open plekken (kapvlaktes) en ijlere bosbestanden. Veel bosvlinders verplaatsen zich slechts over korte afstanden. Wanneer lichtrijke structuren met elkaar (tijdelijk) verbonden worden, stijgt het potentiële aantal en de oppervlakte van bereikbare en geschikte plekken. Die verbindingen hoeven niet noodzakelijk en overal uit brede, open ‘corridors’ te bestaan. De meeste soorten zijn ook in staat om halfopen trajecten en zelfs korte, donkere trajecten of gesloten bosbestanden zonder dichte ondergroei te overbruggen. Insecten laten zich daarbij veeleer leiden door de thermische omgeving (waar is het warmer of frisser) dan door visuele aspecten (waar is het open). Via een slimme combinatie van beheersystemen die halfopen bosstructuren, vlakvormige, brede en smalle verbindingen en brede bosranden omvatten (zie verder), kan men zorgen voor een grote variatie aan lichtomstandigheden. Dat is ook wenselijk, want elke soort stelt zijn eigen, specifieke eisen in functie van voedselvoorziening, temperatuurregeling, voortplanting, eiafzetting, verpopping, overnachting, overwintering en verplaatsing. Zo hebben soorten zoals de hazelworm en de levendbarende hagedis beschutte, lichtrijke en windluwe plekken nodig om op te warmen, maar ook schaduwrijke plekken om in te schuilen als het te warm wordt. Ook de bosgebonden dagvlinders zijn illustratief voor die vereiste afwisseling. De grote weerschijnvlinder heeft als waardplant dan weer boswilgen nodig die een zonnige zijde hebben voor de eileg en een voldoende beschaduwde zijde voor het overleven van de rupsen. Andere soorten zoals de kleine ijsvogelvlinder vinden in de open, vochtige bossen de noodzakelijke waardplanten en in de bosranden voldoende nectar en warmte. Het bont dikkopje gebruikt bosranden en paden om zich te oriënteren en zich te verplaatsen en vindt er nectarplanten. De eikenpage heeft in de lichtrijke bossen door de zon beschenen (kruinen van) eiken nodig, waarop ze eitjes afzetten. De bruine eikenpage kiest juist jonge eikjes in beschutte bosranden of open plekken uit om eitjes af te zetten. Bramen en sporkehout in de bosrand worden vaak gebruikt als nectarplant en als uitkijkplaats om een territorium te verdedigen. Naast bossen vinden we diezelfde afwisseling van warme en schaduwrijke plekken, van opgaande bomen met holtes en dood hout ook terug in begraasde ‘wastines’, hoogstamboomgaarden, parken en grote tuinen. In de bespreking van concrete beheermaatregelen behandelen we eerst de specifieke beheermaatregelen, die we vooral voorzien in de context van een boscomplex. Daarna bespreken we ook kort de beheermogelijkheden in de alternatieve habitats.
Binnen een boscomplex kunnen lichtrijke zones verschillende vormen aannemen, gaande van ijle, lichtrijke bosbestanden tot tijdelijke en permanente open zones (vlak- en lijnvormig).
Werken aan lichtrijke bosbestanden
Werken aan een lichtrijke structuur van het bos kan op veel verschillende manieren. Om open bossen te behouden of te ontwikkelen zullen steeds vormen van terugkerend beheer nodig zijn. Via sterke dunningen kunnen lichtrijke, ijle bosbestanden gecreëerd en in stand gehouden worden. Daarbij worden bewust lage grondvlakken en voorraden gehanteerd. Dat kan zowel in gelijkjarige bossen als in ongelijkjarige types. Voor lichtrijke bostypes kan men een kroonsluitingsgraad tussen de vijftig en zeventig procent als vuistregel hanteren. Via regelmatige kappingen kan men ervoor zorgen dat die niet wordt overschreden. Om te voorkomen dat open bosbestanden snel weer dichtgroeien door boomopslag of overwoekerd worden door bramen (zeker op aangerijkte gronden), kan men ook opteren voor extensieve begrazing. Die beheervorm is volgens het bosdecreet in de bossen in principe niet toegestaan, behalve in het kader van begrazingsprojecten met als doel natuurbeheer of natuurherstel. Grazers in het bos zelf kunnen open vegetatiestructuren (paden, open plekken) behouden, maar kunnen er anderzijds ook voor zorgen dat de structuur in de kruid- en struiklaag afneemt. De begrazing moet dus goed opgevolgd worden en desnoods in functie van de doelen voor structuurvariatie bijgestuurd worden. Die sturing kan gebeuren op basis van het aantal dieren maar ook op basis van de periode van het jaar (seizoens- of jaarrondbegrazing). Wanneer men werkt met grazers in het bos, moet het bos voldoende groot zijn (enkele tientallen hectaren) en moet er ook genoeg open habitat voorhanden zijn. Verder zijn lage grazerdichtheden noodzakelijk (maximum een paard of rund per 10 hectare op armere gronden, maximum twee à drie per 10 hectare op rijkere gronden). Dergelijke open, begraasde bossen, met veel eiken en veel dood hout zijn tegelijk ook een geschikte habitat voor onder andere het vliegend hert. Vooral ijle, door braam overwoekerde loofbossen (bijvoorbeeld na selectieve kap van Amerikaanse eik) zijn geschikte uitgangssituaties om via begrazing open, lichtrijke bossen te krijgen. Meestal zal de begrazing in bosbestanden gebeuren in combinatie met andere open vegetaties, die eveneens een extensieve begrazing vereisen, zoals wastines. Die worden in de volgende paragraaf (biotopen buiten het bos) besproken
Hakhout- en middelhoutbeheer
Klassieke bosbeheertechnieken die eveneens zorgen voor tijdelijk veel licht in het bos, zijn hakhoutbeheer en middelhoutbeheer. In vergelijking met de kapvlaktes in het hooghout hebben die als voordeel dat de afwisseling tussen donker en licht nog intenser is en mekaar vooral ook veel sneller opvolgt, in cycli van acht tot twintig jaar. Bovendien blijven ook microhabitats behouden (in de hakhoutstoven) en in het middelhout ook opgaande bomen. Traditioneel werd bij die intensieve beheervormen nagenoeg alle hout geoogst, zowel dood als levend, van kleine takjes tot stammen. Daarnaast werd de kruidlaag gemaaid en werden opgaande bomen nooit heel oud. Enkele ‘ecologische correcties’ ten opzichte van de klassieke aanpak kunnen hier grote, ecologische winst opleveren. Bij kappingen moeten voldoende oude bomen en dode bomen blijven staan en moet niet alle hout opgeruimd worden. Er kunnen plaatselijk ook zonbeschenen takkenhopen blijven liggen. Dat leidt plaatselijk weliswaar tot enige verruiging (je legt ze dus best niet op de botanisch meest waardevolle plekjes), maar levert wel extra natuurwaarden op. Veel dieren gebruiken die takkenhopen als dekking, winterverblijf of broedplek (bijvoorbeeld de hazelworm, boommarter, bunzing, winterkoning). Je vindt er ook een heel rijke en specifieke soortengemeenschap van dood hout.
Tijdelijke open plekken
Een combinatie van donkere bestanden en tijdelijke, lichtrijke plekken kan naast lichtrijke bosbestanden ook voor voldoende licht zorgen. Kapvlaktes zijn de meest voorkomende vorm van tijdelijke open plekken. Door ze ruimtelijk goed te kiezen kan ook een continu netwerk van lichtrijke plekken behouden blijven dat voor dieren bovendien functioneel is (voedselgebied, voortplanting, opwarmen …). Maar klassieke kapvlaktes hebben ook tekortkomingen: er is weinig of geen dood hout en er zijn geen andere interessante structuurelementen aanwezig. Dat kan verholpen worden door bewust voldoende dood hout, oude bomen, andere habitatbomen en zaadbomen op de kapvlakte te behouden. Die kunnen dan een volgende rotatie blijven staan en zorgen ook voor bijkomende structuur in het verjongende bosbestand. Door op dergelijke kapvlaktes een aantal jaren, al dan niet vleksgewijs, maaien plagbeheer toe te passen, kan de plek langer opengehouden worden om nadien geleidelijk weer dicht te groeien.
Permanente open plekken en zonnige paden
Lichtrijke situaties kan men ook verkrijgen door een beheer waarbij er voldoende aandacht is voor permanente open plekken en zonnige paden. Als richtlijn kan men voor bossen een streefcijfer van vijf tot vijftien procent permanente, ecologisch waardevolle open plekken vooropstellen. Waardevolle open plekken in het bos (vennen, heidestukjes, soortenrijk grasland en ruigte) kunnen behouden worden via een aangepast beheer (kappen, maaien, begrazen). Men kan er ook voor kiezen om nieuwe open plekken te maken. Daarbij is het steeds belangrijk om goed in te schatten wat de kansrijkdom is voor het verkrijgen van een waardevolle open plek (ruimtelijke ligging, voorgeschiedenis) en wat de actuele waarden zijn van het bosbestand dat men er voor wil opgeven. Daarvoor zijn onderbouwde afwegingskaders beschikbaar (zie Govaere & Vandekerkhove, 2006).
Paden die aan weerszijden worden begrensd door dichte, opgaande bosbestanden of dreefbomen kunnen een belangrijke, geleidende functie hebben (bijvoorbeeld voor vleermuizen), maar zijn voor licht- en warmteminnende soorten weinig functioneel. Lichtrijke paden daarentegen vormen wel zeer belangrijke en functionele schakels in het netwerk van lichtrijke plekken in bossen. Zij zijn op zich uitstekend geschikt om een continue habitat te vormen (vaak van kort gemaaide, grazige vegetaties) en vormen ook belangrijke verbindingsstructuren tussen geschikte habitatplekken (bijvoorbeeld open heideterreintjes of bloemrijke graslanden in bos). Om voldoende lichtrijk te zijn moeten ze uiteraard voldoende breed zijn en begrensd door ijle bosbestanden of geleidelijke overgangen die voldoende licht en warmte tot op de bodem kunnen laten doordringen. Dergelijke geleidelijke overgangen worden ‘graduele bosranden’ of ‘mantel-zoomgradiënten’ genoemd. In het ideale geval omvatten die bosranden een voldoende brede hakhout- en struweelgordel (de ‘mantel’), met aansluitend als overgang naar het open terrein of het pad ook een bloemenrijke ruigte (de ‘zoom’). Ze kunnen ook voorkomen op de overgang naar grotere, permante open plekken en aan de buitenrand van het bos (in dat geval spreekt men van ‘externe bosranden’). Ze zijn zeer belangrijk voor heel veel van de doelsoorten van dit ecoprofiel. Voor sommige dieren (zoals de hazelmuis) zijn ze zelfs onontbeerlijk. Die gradiënten hebben steeds beheer nodig omdat ze anders te sterk gaan uitgroeien (bijvoorbeeld over het pad) of omdat er door natuurlijke successie op termijn anders enkel hoge bomen overblijven. De zoom wordt het best om de een à drie jaar gemaaid en kan vrij smal zijn (een halve meter tot enkele meters). De mantel is bij voorkeur voldoende breed (3-10 meter) en krijgt een cyclisch kapbeheer met een omlooptijd van acht tot twintig jaar, afhankelijk van de gebruikte soorten en de lokale omstandigheden. Daarbij wordt niet het volledige traject ineens gekapt, maar steeds een deel ervan. Op die manier ontstaan hoogte- en lichtgradiënten op het pad. Ook in de bosranden is het belangrijk om hier en daar een door de zon beschenen boom (zeker bomen met holtes) oud te laten worden of te laten sterven. Dergelijke bomen zijn voor vele insecten en zoogdieren (bijvoorbeeld vleermuizen) van groot belang. Voor veel soorten is het bovendien ook wenselijk om de rand heel grillig te laten verlopen, waardoor windluwe ‘inhammen’ ontstaan en de bloemenrijke zoom een stuk dieper insnijdt. Dergelijke plekjes zijn geliefde foerageergebieden voor vlinders, zweefvliegen en bloembezoekende kevers zoals de gouden tor en vele boktorren. Voor andere soorten (zoals sommige bosloopkevers) is een te breed, lichtrijk pad dan weer een barrière, die het bosgebied versnippert. Er moeten dus ook voldoende versmallingen worden voorzien. De ideale configuratie van lichtrijke paden vertoont dus een grillig patroon van bredere en smallere, beurtelings gemaaide en gekapte struweel- en zoomstroken, afgewisseld met inhammen en solitaire bomen, zoals in Figuur III.10.1 wordt geïllustreerd. Het is evident dat een goed beheer van dergelijke, lichtrijke paden vrij arbeidsintensief is. Een goede afweging is dus belangrijk bij de keuze van de meest functionele en geschikte zones voor het inrichten van dergelijke structuren. Een laatste, vrij eenvoudige manier om kleine, permanente open plekken te maken is het wegnemen van de ‘hoeken’ van de bospercelen op het snijpunt van belangrijke lichtrijke paden. Ze zijn vaak heel functioneel en steeds vlot bereikbaar in functie van beheer
Beheer van halfopen terreinen buiten het bos
Halfopen, lichtrijke situaties met opgaande bomen vinden we ook in alternatieve biotopen zoals wastines, bosweides, hoogstamboomgaarden, parken en grote tuinen. Daar zal het aandeel open terrein vaak groter zijn dan in boscomplexen en oplopen tot meer dan tachtig procent. Een veel gehanteerde beheervorm voor het verkrijgen en behouden van wastines en bosweidesystemen is extensieve begrazing. Wastines zijn gevarieerde, halfopen vegetaties (met boomopslag, ruigtes en korte stukken). Vaak worden ze nieuw gecreëerd, vertrekkende van open terreinen en via extensieve begrazing. Extensieve begrazing (minder dan een paard of rund per 3 hectaren) van graslanden en voormalige akkers leidt dan tot de ontwikkeling van een diverse vegetatiestructuur met kort grasland, ruigte, struweel (vaak bramen en meidoorn) en kleine bosjes. Wanneer ze aansluiten bij een bestaand bos en een goede expositie kennen ten opzichte van de zon, kunnen op die manier stuctuurgradiënten ontstaan die goede nectarplekken zijn voor vlinders, zonneplekken voor bijvoorbeeld hazelwormen en voedselgebieden voor hazelmuizen. Bosweides (in het Engels ‘woodpastures’) houden het midden tussen een weide en een ijl bos: het zijn halfopen terreinen met grote, vaak oude, opgaande bomen die breed zijn uitgegroeid en veel holtes en dood hout vertonen. Daardoor zijn ze dikwijls zeer rijk aan zeldzame aan dood hout gebonden soorten. Door het vaak langdurige, extensieve gebruik zijn het ook op botanisch vlak soortenrijke systemen. Ook hier is extensieve begrazing noodzakelijk om te voorkomen dat het terrein volledig dichtgroeit en de oude bomen overgroeid of overschaduwd worden. Dergelijke bosweides zijn bij ons zeer zeldzaam. Gelijkaardige leefgebieden vind je echter ook terug in oude hoogstamboomgaarden en (grote) parken. Ook hier zijn er zonbeschenen, vaak oude bomen aanwezig, die regelmatig holtes en dode takken vertonen. Ook voor deze gebieden gelden dezelfde aandachtspunten: voorkomen dat het gebied dichtgroeit (door te maaien of extensief te begrazen), maar ook zoveel mogelijk de oude, holle, halfdode én dode bomen behouden. Ze hebben immers een zeer hoge ecologische waarde. Bekende holenbroeders van dergelijke, lichtrijke omstandigheden zijn bijvoorbeeld de bonte vliegenvanger en gekraagde roodstaart. Bij het graas- en maaibeheer wordt er uiteraard ook op gelet dat de bomen niet worden beschadigd. Ook is het belangrijk om regelmatig nieuwe bomen in te brengen en zo te zorgen voor een goede leeftijdsopbouw.
Timing van de werken
Ook in lichtrijke bossen is de timing van allerlei beheerwerken belangrijk om de fauna zo weinig mogelijk te verstoren. In bossen hebben we het dan over de instelling van een schoontijd, het gebruiken van vaste uitsleeppistes … (zie ook ecoprofiel gesloten bossen). De beste periodes voor ingrepen zijn ook sterk soortafhankelijk. Voor vleermuizen bijvoorbeeld kunnen holle bomen zowel in de winter als in de zomer bezet zijn, afhankelijk van de soort. De hazelmuis leeft in het najaar vooral in de bosranden, overwintert in een nestje op de grond, dieper in het bos en leeft in de zomer vooral in de boomkruinen. Beheerwerken in het bos of aan de bosranden gebeurt dus het best niet in die periodes. Voor veel andere soorten is de winter net het meest geschikt om kappingen in het bos uit te voeren. Als er in die periode toch wordt gekapt, kan men de schade aan winternesten van hazelmuis zoveel mogelijk voorkomen door te werken met vaste uitsleeppistes.
Deze pagina werd mogelijk gemaakt dankzij subsidies van