Zure laagvenen zijn mesotrofe moerassystemen die gevoed worden door basenarm grondwater. De watertafel bevindt zich jaarrond ter hoogte van, of net onder, het maaiveld en dit vaak ten gevolge van het optreden van kwel. Vegetatiekundig omvat dit de kleine zeggenvegetatie in al haar vormen. Het zijn meestal vrij gesloten gemeenschappen met een relatief soortenrijke kruidlaag. Vaak is er ook een goed ontwikkelde moslaag met ondermeer enkele opvallende veenmossen.
Zuur laagveen vraagt een voorzichtig maaibeheer. Indien de bosontwikkeling door maaien niet wordt tegengegaan evolueren laagveengemeenschappen op zeer drassige (en voedselrijkere) standplaatsen tot wilgenstruwelen of Gagelstruwelen en vervolgens tot elzenbroekbos. In voedselarmere omstandigheden treden vooral Zachte berk, Zwarte els en Sporkehout op de voorgrond.
Bij regelmatig maaien van de laagveenmoerassen wordt de ontwikkeling van het wilgenstruweel en het daaropvolgende elzenbroekbos verhinderd. Bij achterstallig beheer en verbossing kan het verwijderen van houtopslag en creëren van open water een essentiële eerste stap zijn. Daarna kan men overgaan tot conserverend beheer, met name, maaien, afvoeren van strooisel en plaggen.
Van cruciaal belang uiteraard voor het behoud van waardevolle laagveenvegetaties is het behoud van een zo natuurlijk mogelijke waterhuishouding in de vallei, het brongebied en het gehele voedingsbekken, met een permanent hoge grondwatertafel als doel. Het heeft bovendien weinig zin om maaisel af te voeren met het oog op verschraling indien het gebied gevoed wordt door eutroof grond- of oppervlaktewater. In dat geval kan er zich een ontwikkeling richting grote zeggenvegetaties inzetten.
Bij begrazing ontstaat Zilverschoongrasland.
Zuur laagveen vraagt een voorzichtig maaibeheer. Maaien is belangrijk voor het behoud van de gemeenschap op zich, door het tegengaan van bosontwikkeling. Indien het maaibeheer gepaard gaat met bekalking en drainage worden de moslaag en de laagveensoorten teruggedrongen en ontstaan graslanden rijk aan klaver, reukgras (Anthoxanthum sp.) en Gestreepte witbol (Holcus lanatus) (Arrhenatheretalia) (Duvigneaud & Vanden Berghen 1945) of Dottergrasland (Calthion palustris). De vruchtzetting van Draadrus komt, dankzij z’n kleine gestalte, niet in het gedrang door vroegtijdig maaien. Daardoor kan men percelen met een dominantie van Gestreepte witbol maaien alvorens deze soort tot bloei komt, ten einde de witbol terug te dringen (Lejeune & Burny 1982). De waargenomen uitbreidingen van Draadrus in De Zegge (Geel) op het einde van de jaren 1970 waren eveneens het gevolg van het hervatten van de maaipraktijken. En ook D’ Hose en de Langhe (1978) schrijven de opkomst van Draadrus toe aan het maaien van de beemden op natte veengrond. Bij beweiding zonder ontwatering ontstaat Zilverschoongrasland (Lolio-Potentillion anserinae). Indien de bosontwikkeling niet wordt tegengegaan evolueren laagveengemeenschappen op zeer drassige (en voedselrijkere) standplaatsen tot wilgenstruwelen (Salicion cinereae) en vervolgens tot elzenbroekbos (Peucedano-Alnetum Noirfalise & Sougnez 1961, Alnetum glutinosae) (o.a. Daels 1956, Van Speybroeck et al. 1981). In voedselarmere omstandigheden treden vooral Zachte berk, Zwarte els en Sporkehout op de voorgrond (Gryseels et al. 1989). Bij regelmatig maaien van de laagveenmoerassen (s.l.) wordt de ontwikkeling van het wilgenstruweel en het daaropvolgende elzenbroekbos verhinderd. Bij het ontbreken van intern beheer kunnen deze kleine zeggenvegetaties ook evolueren tot Gagelstruwelen en vervolgens elzen- of berkenbroekbos. De (vroegere) laagvenen zoals in de vallei van de Kleine Nete waren typisch voor het Kempische rivierdalenlandschap (Van Speybroeck et al. 1981). Nu is een groot deel omgevormd tot bossen en struwelen. Beheerswerken kunnen echter een reconversie bewerkstelligen. Het verwijderen van houtopslag en creëren van open water zijn een essentiële eerste stap (Cuypers 1962, Verbruggen 1962, 1964). Daarna kan men overgaan tot conserverend beheer, met name, maaien, afvoeren van strooisel en plaggen. Ook het behoud van een voldoende waterpeil is essentieel. Voor het behoud of ontwikkelen van dergelijke laagveengemeenschappen stelt het uitwendige beheer (waterkwaliteit, waterpeil) meestal grotere problemen dan het inwendige. Van cruciaal belang uiteraard voor het behoud van waardevolle laagveenvegetaties is het behoud van een zo natuurlijk mogelijke waterhuishouding in de vallei, het brongebied en het gehele voedingsbekken. Het heeft weinig zin om maaisel af te voeren met het oog op verschraling indien het gebied gevoed wordt door eutroof grond- of oppervlaktewater. In dat geval kan er zich een ontwikkeling richting grote zeggenvegetaties inzetten.
Laagvenen ontstaan vaak doordat water aangevoerd vanuit hogergelegen gronden ervoor zorgt dat de bodem van lager gelegen plaatsen, zoals valleigebieden, langdurig met water verzadigd blijft. Stroomt dit water door een mineralenarme zandbodem, dan bevat het aan de oppervlakte tredend kwelwater relatief weinig mineralen (mesotroof) en onstaan de hier beschreven laagvenen. De wateraanvoer zorgt voor een constante vochtigheid. De kwel kan ondiep of diep zijn, wat de mineralenrijkdom ervan bepaalt. Diepe kwel is rijker aan mineralen dan ondiepe kwel. Dit wordt rechtstreeks bepaald door de duur die het water door de bodem heeft gestroomd. Dit zuur laagveen of kleine zeggen-gemeenschap kan zich ook ontwikkelen uit voedselrijkere omstandigheden. En dit wanneer een drijfzoom van Riet of Kleine lisdodde enigszins geïsoleerd is van voedselrijk water en er lokaal mesotrofe of zelfs oligotrofe omstandigheden ontstaan. Er kan zich dan een dichte moslaag ontwikkelen met veel kleine zeggesoorten zoals Snavelzegge en Zwarte zegge, varens, Waterdrieblad, Wateraardbei, Moerasviooltje, Moerasstruisgras en diverse orchideeën.
De zure laagvenen komen hoofdzakelijk voor in de Kempen en op enkele plaatsen in het Hageland. Hierbuiten is hun voorkomen beperkt en komen ze vaak in complex voor met goed beheerde mesofiele dotterbloemgraslanden.
In mesotrofe en oligotrofe moerassen op veen in de Kempen leidt verdere verzuring tot de overgang naar venige heide (en hoogveenvegetaties) (Gryseels et al. 1989). Een ontwikkeling van veenmosrietlanden vanuit een rietvegetatie kan slechts plaatsvinden in ongestoorde milieu’s van kragge- en drijftilrietlanden die niet onderhevig zijn aan overstromingen en een vrij constant vochtigheidsregime hebben. Drijftillen met Moerasvaren kunnen ontstaan uit Lisdoddedrijftilvegetaties. De vaak begaanbare, zeer beweeglijke wortelmatten van Moerasvaren worden steeds dichter en hoger (strooisel) waardoor ze van het oppervlakkig open water geïsoleerd geraken, zodat zich een moslaag kan ontwikkelen en de successie voortgaat ten koste van Lisdodde en ten voordele van Riet (De Raeve 1975); er ontstaat een mossenrijke Moerasvarenvegetatie. De moslaag in het krekengebied bevat Gewoon dikkopmos (Brachythecium rutabulum), Gewoon kantmos (Lophocolea bidentata) en Glanzend platmos (Plagiothecium denticulatum) als constante soorten. Bij een aangehouden maaibeheer en bij afzondering van open water en bij verzuring evolueert deze mossenrijke Moerasvarenvegetatie naar een veenmosrietland. Indien de mossenrijke Moerasvarenvegetatie of het veenmosrietland (wordt door Westhoff et al. 1995 als een storingsgemeenschap beschouwd) niet meer gemaaid wordt ontwikkelt zich hieruit een wilgenstruweel. De reeks zoals in het krekengebied beschrijft niet noodzakelijk het gehele proces van drijftilverlanding in brakwatergebied; daarvoor zijn de vegetaties te sterk gestoord (De Raeve 1975). Het Verbond van Biezenknoppen en Pijpenstrootje staat in nauw verband met (zowel de zure als basenrijke) laagvenen. De venige graslanden behorend tot dit verbond vormen de drogere eindstadia van laagvenen: Naarmate de laagveenvegetaties hoger komen te liggen op het zich opstapelende venige afbraakmateriaal neemt het aantal soorten van venige graslanden toe en vermindert de veenvorming (Duvigneaud & Vanden Berghen 1945). Het zeggeveen werd vroeger (tot het begin van de 20ste eeuw) ondanks de mindere kwaliteit geëxploiteerd (als brandstof voor verwarming), zowel het veen gevormd in open water vertrekkende van “prairies flottantes”, als het veen dat zich op vaste grond ontwikkeld had (Vanden Berghen 1952, Duvigneaud & Vanden Berghen 1945). Deze veenuitgravingen die vanuit economisch oogpunt rampzalig waren, omwille van het steeds moerassiger worden van de veengraslanden, heeft (toen) voor het behoud van deze laagveenvegetaties gezorgd op plaatsen die anders snel vervangen zouden zijn door andere vegetaties.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.