Slangenwortel is een lage voorzomerbloeier met een glanzend groene, holle wortelstok. De bloeiwijze bestaat uit een halfstengelomvattende, roomwitte bloeischede en een bloeikolf met tweeslachtige bloemen. Dit plantje komt voor in koelgematigde streken van het noordelijk halfrond op plaatsen waar stilstaand, zuurstofarm zoetwater in contact komt met voedselrijk water.
Het is een Euraziatische en Noord-Amerikaanse soort met een vooral boreale, circumpolaire verspreiding. Slangenwortel is aanwezig in Noord-, Midden- en Oost-Europa. België ligt marginaal ten opzichte van het Europese areaal. In België blijft slangenwortel nagenoeg beperkt tot Vlaanderen. In Wallonië is er slechts een recente groeiplaats (SAINTENOY-SIMON 1999).
In Vlaanderen is slangenwortel een zeldzame, Kempense soort. Het globale verspreidingspatroon in de beide karteerperioden wordt bevestigd door historische waarnemingen (voor 1939), maar toch zijn er veel verdwenen groeiplaatsen en veel nieuwe. Recente vondsten (tweede karteerperiode) buiten de Kempen, bv. in het alluvium van de Schelde en in de Leem- streek, zijn waarschijnlijk steeds een gevolg van uitzetting of/en verwildering. Die meldingen werden hier niet opgenomen. Hoewel het aantal uurhokken globaal is toegenomen, wijst de veranderingsindex op een lichte achteruitgang. De toename van het aantal hokken heeft vooral te maken met de grondigere inventarisatie van wetlands. Plaatselijk kan de soort de vegetatie volledig domineren.
Slangenwortel is een lage, glanzend groene plant, die in de voorzomer en dikwijls opnieuw in de nazomer bloeit. De groene, holle, horizontale wortelstok zweeft in het water of kruipt over de grond. De bladeren hebben een schede met een tongetje van verscheidene centimeters lengte, een één of enkele decimeters lange steel en een tot anderhalve decimeter lange en ongeveer even brede, schuin omhoog staande, aanvankelijk trechtervormig samengerolde bladschijf. Deze is eirond met hartvormige voet, aan de top toegespitst, gaafrandig, met een middennerf waaraan talrijke evenwijdige, gekromde zijnerven ontspringen. De opstijgende stengel draagt een bloeikolf met een eironde, tot een decimeter lange, schuin afstaande, aan de voet halfstengelomvattende, overigens vrijwel vlakke bloeischede, die aan de top staartvormig toegespitst is en ongeveer even hoog reikt als de bladeren. Van binnen is zij matglanzend roomwit, van buiten groenig; na de bloei wordt ook de binnenzijde groen van tint. De enige centimeters lange, cilindervormige bloeikolf heeft een steelvormig versmalde voet en draagt overigens tot aan de top bloemen. Deze zijn tweeslachtig, de bovenste soms mannelijk; een bloemdek ontbreekt. Ze bevatten zes of meer korte, afgeplatte, witachtige meeldraden en een bovenstandig, eenhokkig, eivormig vruchtbeginsel met zittende, schijfvormige stempel. De helmknoppen openen zich pas nadat de stempels verschrompeld zijn, waardoor zelfbestuiving wordt tegengegaan. Als bestuivers lijken vliegen, motvlindertjes en kevertjes op te treden, die afkomen op de vreemde geur van de bloeiwijze. De glanzend vuurrode, besachtige, ongeveer bolronde, vier- tot tienzadige vruchten zitten dicht opeen en hebben daardoor afgeplatte zijvlakken. Ondanks hun vlezigheid fungeren ze als doosvruchten; ze worden niet gegeten maar vallen af en scheuren tenslotte open, waarna de zaden worden verspreid door water of door watervogels waaraan ze met behulp van resten van het slijmige 'vruchtvlees' blijven plakken. Ook afgebroken korte zijasjes kunnen als verspreidingsmiddel dienen.
Slangenwortel komt voor in de koel-gematigde zone van het noordelijk halfrond, plaatselijk tot voorbij de poolcirkel. Binnen Europa bereikt hij zijn uiterste westgrens in Nederland. Hier is hij plaatselijk talrijk in de laagveengebieden van Noordwest-Overijssel en op de grens van Holland en Utrecht. In de pleistocene streken is hij zeldzaam; het meest nog komt hij voor in Drenthe, Midden-Brabant en Noord-Limburg, hier ook in het Maasdal. Verder wordt hij wel als siergewas aangeplant in vijvers en sloten in de bebouwde kom, van waaruit soms verwildering plaatsvindt.
Slangenwortel is een plant van zoet, beschut, stilstaand tot zwak stromend, zuurstofarm water. Hij groeit gewoonlijk op plaatsen waar voedselarm, zuur water in contact komt met voedselrijk en ongeveer neutraal water; de verhouding van beide componenten loopt nogal uiteen. De vaste veen-, leem- of zandbodem ligt op enige decimeters tot meer dan twee meter diepte en wordt bedekt door een doorgaans dikke laag rottingsslik (sapropelium), waarboven een decimeter tot een meter water staat. Met zijn wortelstokken vormt Slangenwortel een zwevende mat in de grenszone tussen water- en moerasvegetaties. In groeiwijze lijkt hij op Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) en Wateraardbei (Potentilla palustris), maar zijn milieu is in de regel fosfaat- en stikstofrijker. Het meest komt hij voor in luwe hoeken van plassen, aan de rand van niet of weinig bevaren vaarten en in brede sloten in zoete laagveengebieden. Hij is in hoge mate zoutmijdend en ontbreekt bijvoorbeeld in de Nieuwkoopse Plassen, die slechts heel zwak brak water hebben. Vaak groeit hij langs of temidden van velden Krabbenscheer (Stratiotes aloides) of andere watervegetaties die rijk zijn aan Kikkerbeet (Hydrocharis morsus-ranae), Veelwortelig kroos (Spirodela polyrhiza) en Klein kroos (Lemna minor). Uitgangspunt voor zijn vestiging vormen drijvende wortelstokken van Waterscheerling (Cicuta virosa), Kleine lisdodde (Typha angustifolia) of andere moerasplanten, of losgeslagen brokken oeverbegroeiing. Van de Slangenwortelmatten kunnen verder onder meer Watermunt (Mentha aquatica), Grote egelskop (Sparganium erectum subsp. erectum), Bitterzoet (Solanum dulcamara) en Gele waterkers (Rorippa amphibia) deel uitmaken. In een later stadium kunnen zich Hoge cyperzegge (Carex pseudocyperus), Pluimzegge (C. paniculata) en Moerasvaren (Thelypteris palustris) vestigen, waartussen Slangenwortel zich handhaaft zolang tussen de Zeggebulten modderslenken aanwezig blijven. Op plaatsen met aanzienlijke bemestingsinvloed vanuit landbouwgronden of door vuilstorting is hij in gezelschap van Liesgras (Glyceria maxima), Kalmoes (Acorus calamus) en Moerasandoorn (Stachys palustris) aan te treffen. Behalve in laagveenplassengebieden zijn de tot dusver genoemde begroeiingstypen ook op enkele plaatsen in afgesneden Maas- en beekarmen en in spoorsloten te vinden. Waar de begroeiing zich tot Elzenbroek ontwikkelt, kan de plant zich langs de waterkant en in poeltjes en slenken nog lange tijd handhaven en ook tot bloei komen.
In heel ander gezelschap is Slangenwortel aan te treffen in sommige vennen -- met name in Drenthe -- die bemest worden door een kapmeeuwenkolonie of vanuit aangrenzende landbouwgronden. Hier kan zij massavegetaties vormen op plaatsen waar het water vrijwel tot de oppervlakte met rottingsslik opgevuld is. Als begeleider treedt in de eerste plaats Pitrus (Juncus effusus) op en verder onder meer Knikkend tandzaad (Bidens cernua), Gewone waternavel (Hydrocotyle vulgaris), Moerasstruisgras (Agrostis canina), Veenpluis (Eriophorum angustifolium) en Slank veenmos (Sphagnum recurvum). Een vergelijkbaar milieu waarin Slangenwortel een enkele maal optreedt, wordt gevormd door wijken aan de rand van hoogveen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1994 (deel 5)
Slangenwortel groeit in verlandende veensloten, drijftillen, veenmoerassen en elzenbroek, maar ook in afgesneden rivierarmen. Vaak staat de soort in dicht aaneengesloten vegetaties, al dan niet drijvend op het water of wortelend in venige modderbodems. Ze groeit in stilstaand of zwak stromend, ondiep, matig voedselarm tot voedselrijk, relatief zacht (kalk- en carbonaatarm) water.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.