Recent is het belangrijk rekening te houden met de essentaksterfte, meer info hierover vind je hier.
Gewone es werd omwille van de waarde van het hout in Vlaanderen frequent aangeplant. De soort groeit het best op diepe, gerijpte bodems die zemig tot kleiig zijn, en bij voorkeur kalkhoudend en voedselrijk. Maar ook op zwak zure en niet te droge, voedselrijke, wat zandigere bodems kan ze overleven. Stagnerend grondwater of langdurige overstroming verdraagt ze slecht. Op nattige bodems heeft ze een duidelijke voorkeur voor bewegend grondwater, omdat ze een hoge zuurstofbehoefte heeft. Zakt het grondwater te diep weg, dan vertoont ze snel uitdrogingsverschijnselen. Es heeft veel licht nodig en kwijnt snel weg in bossen waar in de hoge boomlaag eik en beuk overheersen. Van nature neemt de soort vooral in bossen op de betere alluviale gronden een dominante positie in.
Blad: Tegenoverstaand, oneven geveerd, samengesteld blad met gewoonlijk 5 jukken en een eindblaadje. De deelblaadjes zijn zittend, lang-eivormig tot breed-lancetvormig, aan de top toegespitst en aan de voet wigvormig, met fijn gezaagde rand, onderaan langs de middennerf behaard.
Bloeiwijze: Bloei in april voor het uitlopen van de bladeren, met een grote seksuele variatie: bloemen één- of tweeslachtig, boom één- of tweehuizig. Kelk- en kroonbladeren ontbreken.
Vrucht: Toegespitste afgeplatte nootvrucht met een lange vleugel aan de top. In trossen, eerst groen, daarna bruingeel.
Twijgen en knoppen: De twijgen zijn stug en robuust, grijs met vele bruine lenticellen. Ook vanop de grond kan de Gewone es herkend worden aan de opvallend dikke, omhoog gerichte takken. De knoppen zijn hoekig en zwart. De eindknop is altijd groter dan de zijknoppen.
Schors: Lichtgekleurd, bij jonge bomen glad, olijfkleurig tot okergeel aan de stamvoet, op latere leeftijd grijs met diepe verticale scheuren en ondiepere dwarse scheuren.
Vaak verward met Smalbladige es, Fraxinus angustifolia. De onderscheidende determinatiekenmerken zijn:
25 - 30 m (tot 40 m)
Het areaal van es heeft zijn zwaartepunt in West-, Midden- en Oost-Europa. In het noorden vindt men de soort tot in het zuiden van Scandinavië en in de meer gematigde delen van Europees Rusland. In de meest zuidelijke en zuidwestelijke delen van Europa komt es niet voor. Zuidoostelijk reikt het areaal tot het gebied ten zuiden van de Kaspische Zee. De soort komt algemeen verspreid voor in heel België.
Op Vlaamse schaal is es een uiterst algemene boomsoort. Zoals voor veel commerciele boomsoorten is het moeilijk het natuurlijke areaal van es in Vlaanderen te omschrijven. De soort heeft een duidelijke binding met de Leem- en Zandleemstreek, en in mindere mate met de Vlaamse Zandstreek. Ook langs de grote rivieren komt es talrijk voor. In de Kempen en op de zware poldergronden is de soort minder algemeen. In vergelijking met de vorige karteringsperiode zijn er weinig verschillen.
vraagt een voedselrijke bodem, met veel gemakkelijk opneembare mineralen
voorkeur voor vochtige bodem; verdraagt natte bodems, maar geen langdurige overstroming of stilstaand water
Ontsnapt vaak aan late voorjaarsvorst doordat hij laat uitloopt, indien er vorstschade is leidt deze vaak tot de vorming van dubbele toppen.
gevleugelde, platte lancetvormige vruchten in grote, vertakte trossen, die 's winters nog aan de boom hangen
Gewone es wordt bij onbelemmerde ontwikkeling een hoge boom met een hartwortelstelsel en een opvallend open, grof gestructureerde kroon; ook de jongste takken zijn dik in vergelijking met die van andere boomsoorten. Hoewel de boom twee tot drie en als hakhoutstobbe zelfs vijf eeuwen oud kan worden, leeft hij meestal niet veel meer dan een eeuw. De bloei valt in de eerste helft van de lente, en pas daarna ontluiken de twijgen met nieuwe bladeren. Van de Es komen van nature vooral bomen met tweeslachtige bloemen voor, in mindere mate exemplaren die overwegend mannelijk bloeien. Overwegend vrouwelijke bomen zijn zeldzaam. Voor zover dus tweehuizigheid optreedt, is deze niet volledig. De rechte stam heeft een tamelijk gladde en dunne schors en een eigenaardige, gelige (leemachtige) tint. Jongvolwassen bomen hebben slechts ondiepe, vrij ver uiteenstaande lengtegroeven; op latere leeftijd ontstaat een karakteristiek, regelmatig patroon van 'vlechtende' schorsribben. De oorspronkelijke groeitop blijft, als hij niet wordt beschadigd, de top van de stam. Bij jonge boompjes kan echter de eindknop door late nachtvorst te gronde gaan, en dan ontwikkelen de twee daaronder staande zijtakken zich in gelijke mate, zodat een gaffel ontstaat. De knopschubben zijn roetzwart. De geveerde bladeren hebben langwerpige, toegespitste, gezaagde deelblaadjes, die afgezien van het topblaadje paarsgewijs tegenover elkaar zitten. Ze zijn alleen aan de onderkant langs de middennerf behaard. Als echte lichtboom heeft de Es zijn bladeren in hoofdzaak aan de buitenkant van de kroon; schaduwbladeren ontbreken. Wel verdraagt hij in zijn jeugd vrij veel schaduw, maar hij schiet alleen door - en dan snel - als hij in het licht staat. De bloeiwijzen zijn pluimvormig (gedrongen bij 'mannelijke', los bij tweeslachtige of 'vrouwelijke' bomen) en staan in de oksels van afgevallen bladeren, vooral aan de top van de takken. De Es is zozeer een naaktbloeier dat zijn bloemen kelk noch kroon bezitten. De bestuiving gebeurt dan ook door de wind, evenals de vruchtverspreiding. De vrucht is een plateivormig nootje dat aan de top in een bredere, langwerpige vleugel overgaat. Hoewel de vruchten in de herfst rijp zijn, blijven ze vaak tot in het voorjaar en soms tot de daarop volgende herfst aan de boom hangen. Van nature vindt geen vegetatieve vermeerdering plaats.
De Gewone es heeft ongeveer hetzelfde areaal als de Zomereik (Quercus robur): West-, Midden- en Oost-Europa vanaf Noord-Spanje en de Balkan tot Zuid-Scandinavië, alsmede de Kaukasus en aangrenzende berggebieden. In een groot deel van Nederland komt deze boom algemeen voor, maar voor een goede groei stelt hij hoge eisen aan zijn milieu. Behalve als laanboom wordt hij geteeld om het hout, waarbij 'mannelijke' bomen de beste kwaliteit leveren. Essenhout is waardevol om zijn combinatie van hoge elasticiteit met vrij grote hardheid, die het geschikt maken voor gymnastiektoestellen en voor stelen van gereedschap. Mede om zijn fraaie, bijna witte kleur is het ook gewild als zaaghout voor meubels en fineer. Het is nogal zwaar en duurzaam, maar onder vochtige omstandigheden gaat het niet lang mee. Bij bomen van ruim een halve eeuw begint de kern van de stam een bruinachtige kleur aan te nemen.
In bepaalde streken, in het bijzonder op de komklei tussen Kromme Rijn en Langbroekerwetering in Zuidoost-Utrecht, wordt de Es als hakhout geteeld. Sommige van deze hakbossen zijn al meer dan honderdvijftig jaar als zodanig in gebruik. De bomen worden laag bij de grond geknot, wat met een omlooptijd van ongeveer vijf jaar wordt herhaald. Langzamerhand worden de stronken oftewel 'stobben' hoger, tot meer dan een meter, terwijl ze in middellijn tenslotte soms de twee meter halen; het inwendige van de stobbe is dan allang weggerot. Terwijl opgaande Essenbomen geen opslag uit de stambasis vertonen en vaak pas op vrij grote hoogte takken dragen, lopen van stronken snel en rijkelijk slapende knoppen uit. Ze brengen lange, rechte takken met een stevige houtcilinder voort. Deze zijn in gebruik als schopsteel en bonenstaak, vroeger ook als fruitschoor (stut onder zware takken van vruchtbomen). Instandhouding van de desbetreffende percelen als hakhout is tegenwoordig voornamelijk een taak van natuurbeschermingsinstanties, waarbij veelal een langere omlooptijd wordt nagestreefd. Het tegen elkaar slaan van de stugge takken bij winderig weer geeft Essenhakhoutbossen een wat knekelhuis-achtige sfeer.
Onder de in Nederland algemene boomsoorten is Gewone es de veeleisendste. Hij vergt van de bodem zowel een goede zuurstofvoorziening voor de wortels als een vrij hoge vochtigheid, daarbij een ruim gehalte aan kalk en fosfaat. Ten dele kan een hoog kalkgehalte een geringe vochtigheid compenseren, en omgekeerd. Met het oog op de zuurstofbehoefte van het wortelstelsel is vereist dat het bodemwater, vooral indien het zich op minder dan één meter diepte bevindt, in beweging is. Dagelijkse overstroming, zoals in het zoetwatergetijdengebied, verdraagt deze boom niet; wel winterse overstromingen, mits daarna geen water stagneert. Behalve voor vorst in voor- en najaar is de Es nogal gevoelig voor droogte, zeewind en luchtverontreiniging. Het wortelstelsel is in vergelijking met dat van andere bomen niet erg breed. Het gaat wel diep, veelal tot het grondwater. In verband hiermee worden Essen relatief dikwijls door de bliksem getroffen, maar zelden door harde wind geveld. Lichtbehoefte en beperkte levensduur maken dat deze boomsoort ontbreekt of in de minderheid is waar een schaduwboom als de Beuk (Fagus sylvatica) of een langlevende soort als de Zomereik overheerst. Dit beperkt de mogelijkheden voor de Es op oudere bodemsoorten met een lage grondwaterstand. Aan de natte kant heeft hij geen rivalen die hem in de schaduw kunnen stellen, wel Zwarte els (Alnus glutinosa) als vaste compagnon. Overheerst deze laatste ten opzichte van de Es, dan wijst dat op waterstagnatie of op betrekkelijke kalk- en voedselarmoede. Samengevat houdt het voorgaande in, dat de Gewone es op kleigronden met een zekere bodemrijping en doorluchting de overheersende boomsoort is, mits niet aan zoute zeewind of veelvuldige overstroming blootgesteld; en dat hij op krijt- en leemgronden, kleihoudend laagveen en zandige rivier- en beekafzettingen alleen op speciale standplaatsen op de voorgrond treedt.
Essenbossen
Na de laatste ijstijd verscheen de Gewone es in onze streken omstreeks 6500 v. Chr., ongeveer tegelijk met Linde (Tilia sp.) en Zwarte els, na Hazelaar (Corylus avellana), Iep (Ulmus sp.) en Zomereik. Tot ongeveer 3000 v. Chr. bleef de Es schaars ; de dan volgende uitbreiding gaat grofweg gelijk op met de achteruitgang van Iep en Linde. Als uitgesproken lichtboom met een relatief korte levenscyclus krijgt de Es betere kansen naarmate deze lang levende (half)schaduwbomen door de mens worden teruggedrongen. Behalve in de hierna te behandelen bostypen, waarin de Es - eventueel samen met Zwarte els - de voornaamste plaats inneemt, heeft deze boom ook een aandeel in Eiken-Haagbeukenbos en Parelgras-Beukenbos. In beide gevallen is dit aandeel van nature niet groot, maar kan het onder invloed van hakhoutcultuur aanzienlijk toenemen. In de Zuid-Limburgse hellingbossen heeft het oorspronkelijk Beukenbos goeddeels plaatsgemaakt voor middenbos met Zomereik, vrij veel Es en zeer weinig Beuk. De Es vormt in dergelijke bossen veelvuldig kiemplanten, die zelfs een vrij opvallend bestanddeel van de ondergroei kunnen uitmaken.
In bossen waarin de Es overheerst, wordt de voedselrijkdom van de ondergrond niet door de strooisel- en humuslaag 'getemperd'. Het bladafval heeft een hoog gehalte aan voedingselementen, die bovendien snel beschikbaar komen: tegen het voorjaar is vrijwel alle blad van de vorige herfst afgebroken. Verder laat de kroon van de Es zoveel licht door, dat planten met een geringe schaduwtolerantie zelfs 's zomers nog aan hun trekken komen. Als beschaduwende factor legt deze boom niet meer gewicht in de schaal dan Wilgen of Berken.
Met een ruim voedingsaanbod en een redelijke hoeveelheid licht wordt Grote brandnetel (Urtica dioica) gemakkelijk het overheersende gewas in de ondergroei van Essenbossen, dat 's zomers het aspect volledig bepaalt. Samen met de tegen de winter kiemende, eenjarige 'half-liaan' Kleefkruid (Galium aparine) en de schaduwverdragende bodembedekkers Hondsdraf (Glechoma hederacea) en Ruw beemdgras (Poa trivialis) vormt Grote brandnetel een kwartet dat in vrijwel alle typen Essenbossen een belangrijke plaats
inneemt. De periode waarin het beeld van de ondergroei door meer specifieke bosplanten wordt beheerst, is vaak beperkt tot het voorjaar. Een van de soorten waarvan de standplaatsen goeddeels parallel lopen met die van de Es, is Speenkruid (Ranunculus ficaria). Op de voorgrond treden van dit plantje wijst in de regel op een bodem waar Essen een overheersende plaats (kunnen) innemen. Andere bosplanten die in de meeste typen Essenbos voorkomen, zijn Robertskruid (Geranium robertianum), Drienerfmuur (Moehringia trinervia), Dagkoekoeksbloem (Silene dioica), Geel nagelkruid (Geum urbanum) en Reuzenzwenkgras (Festuca gigantea).
Factoren die de soortenrijkdom van Essenbossen bepalen, zijn aan- en afvoer - en eventueel ophoping van voedingsstoffen. Bij overstroming treedt zowel toevoer als afvoer op; hoe minder het water met meststoffen bezwangerd en vervuild is, des te gunstiger beïnvloedt het de botanische verscheidenheid. In heuvelgebieden kan natuurlijke erosie tot grotere variatie in het bos leiden, doordat verschillen in substraat ontstaan: op de helling humusarme grond, aan de hellingvoet slib- en humusophoping in de samengespoelde bodem, die zo 'vet' kan worden dat hij geen water meer doorlaat.
Bij het gebruik van Essenbos als hakhout is van belang, dat afgekapte takken niet in het bos blijven liggen! Dood hout leidt in dit geval - anders dan in voedselarmere bossen - tot vergroving van de vegetatie: soorten als Grote brandnetel en Gewoon dikkopmos (Brachythecium rutabulum) worden zozeer bevoordeeld, dat de meeste andere vaatplanten en mossen in het gedrang komen.
Het bostype dat op de zee- en rivierkleigronden van Laag-Nederland thuishoort, is het Essen-lepenbos, dat al bij de Iep ter sprake is gebracht. De samenstelling van dit bos wordt - ook binnen één en hetzelfde terrein - nogal door de grond waterdiepte beïnvloedt. Bij een voorjaarspeil van meer dan veertig centimeter diep treedt naast de Es de Gladde iep of Veldiep (Ulmus minor) op de voorgrond; op nog drogere kleigrond kunnen ook Gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus) en Zomereik een aandeel in de boomlaag hebben. Op nattere bodem is het aandeel van de lep geringer, de Es overheerst en daarnaast speelt Zwarte els een rol, soms ook Schietwilg (Salix alba). Hoewel het grootste deel van Westen Noord-Nederland voor Essen-lepenbos geschikt is, zijn goede voorbeelden van dit bostype schaars: de in aanmerking komende grond is voor het overgrote deel als weiland in gebruik. Bos van enige ouderdom is in het lage deel van ons land vrijwel tot landgoederen beperkt, waar het sterk door parkaanleg en aanplanting van uitheemse gewassen is beïnvloed. Een indruk van natuurlijke Essen-lepenbossen kunnen we eigenlijk alleen in het rivierengebied krijgen, voornamelijk in de provincie Utrecht en op sommige plaatsen langs de Gelderse IJssel. Ze vertonen een goed ontwikkelde struiklaag met onder meer Eenstijlige meidoorn (Crataegus monogyna), Sleedoorn (Prunus spinosa), Rode kornoelje (Cornus sanguinea), Wilde kardinaalsmuts (Euonymus europaeus), op zeer voedselrijke plekken Gewone vlier (Sambucus nigra). Zowel in de bomen als op de grond kan Klimop in droog Essen-lepenbos een heel opvallende plaats innemen. Nattere bossen of bosgedeelten hebben in de struiklaag soorten als Vogelkers (Prunus padus), Gelderse roos (Viburnum opulus), Grauwe wilg (Salix cinerea) en Aalbes (Ribes rubrum), met als liaan de Hop (Humulus lupulus). De ondergroei van Essen-lepenbossen op kalkhoudende klei heeft bepaalde bosplanten gemeen met Zuid-Limburgse hellingbossen, zoals Gevlekte aronskelk (Arum maculatum), Boskortsteel (Brachypodium sylvaticum) en Boszegge (Carex sylvatica). Ook Grote keverorchis (Listera ovata), Bosandoorn (Stachys sylvatica) en Gulden boterbloem (Ranunculus auricomus) kunnen hier vrij talrijk zijn. Dergelijke bosplanten zijn echter lang niet overal aanwezig. Gewonere soorten van droog Essen-lepenbos zijn Dauwbraam (Rubus caesius), Fluitenkruid (Anthriscus sylvestris), Gewone berenklauw (Heracleum sphondylium), Look-zonder-look (Alliaria petiolata), Klimopereprijs (Veronica hederifolia) en Gewone vogelmelk (Ornithogalum umbellatum). Nattere Essen-lepenbossen, bijvoorbeeld op komklei, herbergen bijvoorbeeld Smeerwortel (Symphytum officinale), Penningkruid (Lysimachia nummularia), Kluwenzuring (Rumexconglomeratus), Rietgras (Phalaris arundinacea) en als meer uitgesproken bosplanten Bloedzuring (Rumex sanguineus), Groot heksenkruid (Circaea lutetiana), Groot springzaad (Impatiensnolitangere) en Hondstarwegras (Elymus caninus). Het meeste bos van dit nattere type is of was als hakhout in gebruik. In weidegebieden vormen deze hakbossen een belangrijk broedterrein voor diverse zangvogels van parklandschappen.
Op zandige oeverwallen van riviertjes in Oost-Nederland, zoals de Dinkel en de Winterswijkse Slinge, staat een soort bos dat grotendeels met het droge Essen-lepenbos van de kleigronden overeenkomt. Weliswaar speelt de Iep hier een zeer geringe rol, maar dat moet wellicht aan exploitatie van deze boom door de mens worden toegeschreven. Daarvoor in de plaats hebben Zomereik en Haagbeuk (Carpinus betulus) naast Es een belangrijk aandeel in het oeverwalbos. Bijzonderheden van de ondergroei zijn Bosgeelster (Gagea lutea) en langs de Dinkel ook Schedegeelster (G. spathacea); verder zijn Grote muur (Stellaria holostea) en Schaduwgras (Poa nemoralis) in deze zandige oeverwalbossen veel gewoner dan op klei. Winterse overspoeling wordt weerspiegeld in het optreden van Groot warkruid (Cuscuta europaea) en Barbarakruiden (Barbarea spp.).
Een ander beekbegeleidend bostype uit de zuidoostelijke helft van ons land staat bekend onder de naam Vogelkers-Essenbos. Het omzoomt de laaglandbeken, met name in Twente, de Achterhoek en Noord-Brabant. Ook in de laagste delen van heuvelgebieden komt het voor, bijvoorbeeld langs de Geleenbeek in Zuid-Limburg. Het is gebonden aan terreinen waar het grondwater in het voorjaar hoogstens enkele decimeters diep staat. Behalve aan de beekoever staat het vooral in laagten en oude beekarmen direct achter de oeverwal. De bodem varieert van zandig tot kleiig en is vaak drassig en humusrijk, maar de waterbeweging verhindert veenvorming. Ook veroorzaakt de beek zowel overslibbing als erosie, waardoor de bodem regelmatig 'verjongd' wordt. Het bomenbestand heeft door het waterregime een vrij hoge omloopsnelheid; zo worden met een zekere regelmaat bomen door schurend beekwater ontworteld. In het verleden zal ook de bever daaraan een bijdrage hebben geleverd. Hoewel het meeste Vogelkers-Essenbos sinds lang voor weiland heeft plaatsgemaakt, is bij wijze van oeverbeschoeiing vlak langs de beken vaak een lintvormige bosstrook gespaard gebleven. De voornaamste houtgewassen zijn Es, Zwarte els en Vogelkers. In de ondergroei zien we tal van planten, die dit bostype met het Eiken-Haagbeukenbos gemeen heeft, zoals Bosanemoon (Anemonenemorosa), Gele dovenetel (Lamium galeobdolon), Slanke sleutelbloem (Primula elatior), Gulden boterbloem, Pinksterbloem (Cardamine pratensis) en Ruwe smele (Deschampsia cespitosa). Gemeenschappelijk met natte vormen van het Essen-lepenbos zijn onder meer Groot springzaad en Groot heksenkruid. Daarnaast zijn ook moerasplanten vaak goed vertegenwoordigd, met onder meer Moerasspirea (Filipendula ulmaria), Kale jonker (Cirsium palustre), Moerasstreepzaad (Crepis paludosa), Moeraszegge (Carex acutiformis) en Gele lis (Iris pseudacorus).
In enkele brongebieden in Zuid-Limburg en bij Nijmegen komt Essenbronbos voor. Van Elzenbronbos verschilt dit bostype doordat het aan bronnen met kalkrijk water gebonden is. Hoewel in het ene type bronbos de Es en in het andere de Els overheerst, komen in Essenbronbos bijna altijd Elzen voor en staat in Elzenbronbos meestal wel een enkele Es: het verschil in boomlaag is gradueel. Veenvorming krijgt in het kalkrijke milieu van Essenbronbos nog minder kans dan in Elzenbronbos, al kunnen pleksgewijs toch wel verraderlijk diepe slenken met een veenachtige opvulling voorkomen. Op drassige grond wortelen de bomen ondiep en kantelen ze gemakkelijk; op de natste plekken is zelfs geen boomgroei en soms in het geheel geen plantengroei mogelijk. Struiken zijn schaars. Overigens is de ondergroei in de zomer welig en hoog. Kenmerkend zijn twee zeldzame Zeggesoorten, Slanke zegge (Carex strigosa) en de zeer forse Hangende zegge (C. pendula). Verder kan de Reuzenpaardenstaart (Equisetum telmateia) hier sterk op de voorgrond treden. Moerasstreepzaad en andere moerasplanten van het Vogelkers-Essenbos hebben ook in Essenbronbos vaak een belangrijk aandeel. Op iets minder natte plekken staan bosplanten die ook in Eiken-Haagbeukenbos voorkomen, zoals opnieuw Gele dovenetel en verder onder meer Bosereprijs (Veronica montana). In Essenbronbossen zijn diverse bijzondere mossoorten te vinden, onder meer Diknerfmossen (Cratoneuron spp.) en Groot varentjesmos (Plagiochilaasplenioides).
Tenslotte moet nog een bostype worden vermeld dat sterk van alle voorgaande Essenbossen afwijkt: het Esdoorn-Essenbos, dat thuishoort op de wanden van smalle dalletjes in berggebieden. In Nederland komt het alleen voor in grubben in enkele Zuid-Limburgse hellingbossen, zoals het Savelsbos. Deze grubben fungeren als tijdelijke bedding voor smelt- en regenwaterstromen, waardoor het reliëf in stand blijft en niet vervlakt. Op de steile dalwanden vindt de vlak wortelende Beuk geen goed houvast en moet hij ruimte laten voor de dieper wortelende Es, die wordt vergezeld door onder meer Gewone esdoorn. Alle boomsoorten lopen hier trouwens een aanzienlijke kans omver te gaan, waarna ze helemaal naar beneden storten of als een brug dwars over de grut blijven liggen. Als liaan is hier Bosrank (Clematis vitalba) in haar element. De voortdurende erosie maakt dat op de hellingen nauwelijks blad blijft liggen, wat in combinatie met hoge luchtvochtigheid de vestigingskansen voor varens en mossen zeer gunstig maakt. Beide komen dan ook in rijke verscheidenheid voor. Onder de varens is de Stijve naaldvaren (Polystichumaculeatum) bij uitstek kenmerkend voor deze biotoop. Ook Tongvaren (Phyllitisscolopendrium) heeft hier haar natuurlijke standplaats, maar deze komt in Nederland niet of nauwelijks meer in ravijnbos voor. Veel van de mossen, die hierna als epifyt op essenstobben worden genoemd, staan ook op vochtig-stenige grubwanden. Langs de rand van grubbodems komt veelvuldig Kegelmos (Conocephalumconicum) voor, elders een bewoner van zandige beekwanden. Voor het overige komt het grubbenbos in bosflora overeen met het aangrenzende hellingbos, met soorten als Christoffelkruid (Actaea spicata), Bosbingelkruid (Mercurialis perennis), Klimop en Gele dovenetel. Vlak over de Belgische grens is Wilde judaspenning (Lunaria rediviva) kenmerkend voor ravijnbossen.
Organismen op Essen
Belangrijk is de Es als draagboom oor epifytische blad- en levermossen. Hoewel er nauwelijks specifieke bewoners van essenschors zijn, komen op deze boom bijzonder karakteristieke en betrekkelijk soortenrijke mosbegroeiingen voor. Dat wil niet zeggen dat elke Es een goede epifietenboom is. De schors is van nature tamelijk voedselrijk en vrijwel neutraal, maar tamelijk hard en droog. In onze streken wordt hij vooral door hakhoutcultuur of door inwerking van vocht of kalk geschikt voor de vestiging van minder gewone blad- en levermossoorten. In gebieden met schone lucht kunnen opgaande Essenbomen ook rijk aan korstmossen zijn, maar bij luchtverontreiniging verzuurt de schors snel en dan groeit er nauwelijks enig korstmos.
Een rijke bladmosbegroeiing vinden we met name op de stobben in Essenhakhoutbosjes in het Utrechtse rivierengebied en het dal van de Gelderse IJssel, aan de binnenduinrand en bij Harderwijk. Tamelijk welig begroeid is verder de stambasis van opgaande Essen in enkele beekbossen bij Winterswijk en in sommige grubben in Zuid-Limburgse hellingbossen, waar de schors met slib respectievelijk kalkstof wordt geïmpregneerd. In andere streken beperkt de mosgroei op deze boom zich veelal tot alledaagse soorten zoals Gewoon klauwtjesmos (Hypnum cupressiforme).
Opvallend aan de begroeiing van essenstobben en -stammen is de sterk overheersende plaats die slaapmossen innemen. Daardoor vormt het mosdek gewoonlijk een dikke, gesloten deken. Typisch epifytische topkapselmossen zoals Haarmutsen (Orthotrichum spp.), die op stammen van andere bomen met een voedselrijke schors op de voorgrond treden, laten op Essen meestal verstek gaan. In de loop van de hakhoutcyclus is de samenstelling van het mosdek op stobben aan sterke wisselingen onderhevig. Veel van de meer kenmerkende mossoorten komen maar op enkele stobben tegelijk voor, of treden pas een aantal jaren na een kapbeurt weer in een bepaald perceel op. Wordt zo'n hakbos tweemaal onderzocht met een tussentijd van enkele jaren, dan vindt men wel grotendeels dezelfde mossen, maar de tweede keer vaak op andere stobben dan de eerste maal. Of ze werkelijk 'heen en weer springen', moet nog nader worden onderzocht. Wellicht worden sporen of broedknoppen door de wind van boom op boom overgebracht. Maar misschien blijven de mossen in het ongunstige (te lichte of juist te donkere) deel van de hakcyclus wel in kwijnende staat 'latent aanwezig' onder een dek van andere soorten.
De rijkste epifietenvegetaties vinden we op de kanten van essenstobben van minstens een halve meter hoog. De laagste stobben worden geheel door bodembewonende mossen overgroeid, een proces dat wordt versterkt als men afgekapte takken in het bos laat liggen.
De meeste mossen die op geknotte Essen groeien, komen evengoed op andere bomen met voedselrijke schors voor, en daarnaast soms op vochtig, stenig substraat. Bij de algemene achteruitgang van epifyten vormen Essenhakhoutbossen niettemin een belangrijk refugium. Typische levermossen van voedselrijke boomschors zijn Schijfjesmos (Radula complanata) en Pelsmos (Porella platypbylla). Karakteristieke maar schaars voorkomende slaapmossen van hakhoutstobben zijn de Touwtjesmossen (Anomodon spp.). Wat minder zeldzaam is het forse en vrij opvallende Struikmos (Thamnobryum alopecurum dat op de uiterste basis van Essen en ook vaak op de grond groeit, zowel in hakhout als in grubbenbos. Glad kringmos (Neckera complanata) staat dikwijls op enigszins overhellende kanten van de stobben, dus in de regenschaduw. Onder de niet gehakte boomsoorten is bij dit mos de Beuk favoriet. Penseeldikkopmos (Brachytheciumpopuleum) groeit met name op de schuinstaande schorsgedeelten; ook op de voet van opgaande Essenbomen. Recht palmpjesmos (Isothecium alopecuroides) kan vooral in het late, schaduwrijke stadium van de hakhoutcyclus op de voorgrond treden. In 'goede' bossen is op de meeste stobben wel Spatelmos (Homaliatrichomanoides) te vinden, vooral op steile kanten, dikwijls in grote plakkaten met talloze kapseltjes. Dit mos is in het winterbed van rivieren op de overslibde basis van allerlei bomen te vinden - behalve op de daar overheersende Wilgen en op Essen ook op Populieren, Elzen en zelfs op Zomereiken. Buiten het overstromingsgebied heeft het echter een duidelijke voorkeur voor Essenhakhout.
Naast luchtverontreiniging is ook verwaarlozing van hakhout oorzaak van achteruitgang van dergelijke mosvegetaties. Veel van de genoemde mossen behoren al tot de min of meer bedreigde soorten.
Een beperkt aantal zwammen en insecten vertoont een binding aan de Es (de talrijke microscopisch kleine schimmels op deze boom blijven buiten beschouwing). In de regel heeft deze boom V.A. mycorriza; onder de hogere mycorrizazwammen zijn geen typische essenbegeleiders. Verder verschilt essenbladstrooisel nogal van het 'gemiddelde' bladafval van bomen doordat het niet zuur reageert en in hoofdzaak door bacteriën wordt afgebroken. Er komen aan de afbraak maar weinig paddenstoelen te pas (waaronder Clitocybe albofragrans, een lichtbeige trechterzwam). De Witte taailing (Marasmius epiphyllus) groeit op afgevallen delen - vooral blad-assen - van Essen, maar ook wel van andere loofbomen. Deze kleine, witte plaatjeszwam heeft opvallend wijd uiteenstaande lamellen, evenals de nauw verwante Klimoptaailing. Van de houtbewonende Ascomyceten komt de Kogel-houtskoolzwam (Daldinia concentrica) dikwijls op essenstammen voor, verder voornamelijk op verbrand hout. De bolvormige vruchtlichamen kunnen een decimeter in middellijn worden.
Rupsen van het zwart-witte Essenmotje (Prays fraxinella) mineren eerst in de takken, later boren ze zich vaak in een eindknop; doordat ze deze uitvreten, ontstaat eronder een takgaffeling. Van Euzopherapinguis leeft de rups in essenbast, van de uilvlinder Atethmia centrago eerst in de bloeiwijze en later in een bladknop. Van de Essnuittor (Stereonychusfraxini) vreet zowel de larve als de volwassen kever aan essenbladeren; voor het uitkomen van het blad vreet de kever aan de knoppen. Er zijn enkele generaties per jaar, waarbij de verpopping afwisselend aan de bladeren en op de grond plaatsvindt. Larve en pop worden beschermd door een slijmkapsel. De kever overwintert tussen bladstrooisel. De Bonte essenbastkever (Leperisinus varius), die zelden op andere bomen dan Es voorkomt, knaagt aan de bast en veroorzaakt schurftachtige woekeringen (essenroos). Deze keverschurft wordt soms verward met de hierna genoemde bacteriekanker. De larven van de kever vreten gangen op de grens van schors en hout. Andere schorskevers op Es zijn de Grote en de Kleine zwarte essenbastkever (Hylesinus crenatus en oleiperda).
De rode Essenwolluis (Pseudochermes fraxini) kan plaagvormend op stammen en takken optreden. Deze luizen vormen het lievelingskostje van Vierpuntslieveheersbeestjes (Exochomus quadripustulatus), die zich daarom ook vooral op Essen ophouden. Andere wolluizen (Prociphilus spp.) doen 'nesten' van kroezig vervormde, opeengedrongen bladeren ontstaan. In omgerolde, verbleekte bladranden leeft de bladvlo Psyllopsis fraxini. Samen met een andere op Es levende bladvlo, Psylla fraxinicola, vormt zij de voornaamste prooi van de roofwants Anthocoris simulans. Van de galvormende insecten moeten tenslotte galmuggen • van het geslacht Dasineura worden genoemd, waarvan de larven in puistvormige bladgezwelletjes of in samengevouwen deelblaadjes leven. De belangrijkste galvormer op Es is echter een galmijt (Aceria fraxinivora), veroorzaker van de vaak spectaculaire, bloemkoolachtige, tenslotte zwartbruine bloeiwijzegallen, die vaak een jaar lang aan de boom blijven zitten en vooral 's winters in het oog lopen.
Behalve de bovengenoemde essenroos komen nog twee kankerachtige aantastingen van essenstammen voor. De bacterie Pseudomonassavastanoi veroorzaakt de bastwoekerziekte op plaatsen waar de groeiomstandigheden voor deze boomsoort minder gunstig zijn. De bastgezwellen beginnen 'onderhuids', maar lopen vooral in het oog als ze de buitenste schorslaag doen breken. Bij hevige aantasting kan de stam insnoeringen vertonen. Is eenmaal een open wond ontstaan, dan kan deze door schimmels worden geïnfecteerd. Er is echter ook een woekering die veel op bacteriekanker lijkt, maar waarvan de primaire veroorzaker een schimmel is. Deze Nectria galligena vertoont zich aan de buitenkant van de bast met witte sporen en later met kleine, rode vruchtlichamen. Nectria-kanker kan ook op fruitbomen optreden, en gaat vaak gepaard met taksterfte.
In de laatste jaren treedt in allerlei delen van Nederland essenverwelkingsziekte op, waarbij gezond ogende bomen binnen twee weken of nog sneller alle bladeren kwijtraken. Ze sterven in hetzelfde seizoen, of anders na een of twee jaar verkwijning, volledig af. Over de verwekker van deze sterfte en de condities waaronder de aantasting optreedt, is nog weinig bekend; er zijn echter overeenkomsten met iepenziekte. In het algemeen zal het veelvuldige gebruik van essenzaad van verre (Zuidoost-Europese) of onbekende herkomst slechte groei en ziektegevoeligheid van aangeplante Essen in de hand hebben gewerkt.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Deze pagina werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het LIFE-programma van de EU(opent nieuw venster) in het kader van het LIFE BNIP-project(opent nieuw venster).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.