Op een dikke laag moerasveen kan een overgangs- en trilveen als een verlandingsstadium optreden. Dit is een natuurstreefbeeld van neutraal tot basische, mineralenrijke en mesotrofe milieus (eerder verwant met kalkrijk laagveen). Het zijn vaak soortenrijke gemeenschappen waarin hooggespecialiseerde soorten als Ronde zegge, Draadzegge, Slank wollegras en bruinmossen prominent kunnen aanwezig zijn. Ze hebben meestal een kenmerkend bulten- en slenkenpatroon. Dit subtype komt bij ons meestal samen voor met echt kalkmoeras (habitattype 7230). In dit subtype van het natura-2000-type Overgangsveen en trilveen (7140) kunnen Groenknolorchis en Geel schorpioenmos voorkomen, beide bijlage 2-soorten van de Habitatrichtlijn. Het verlandingsproces kan de ontwikkeling in twee sterk verschillende richtingen sturen. Wanneer de veenmosgroei volledig buiten het bereik van het grondwater komt, kan sprake zijn van hoogveenontwikkeling (habitattype 7110). Wanneer de verlanding leidt tot een grotere beschikbaarheid van nutriënten - door verruiging, verbossing of overstroming - gaan de overgangs- en trilvenen over in grote zeggenvegetaties, rietgemeenschappen en/of veen- en broekbossen (habitattypen 91D0 en 91E0). Verder kan het habitattype in complex voorkomen met o.a. open water, natte heide, kleine zeggenvegetaties, blauwgrasland en kalkmoeras.
Basenrijk trilveen (7140_base) deelt veel soorten met Alkalisch laagveen (7230), maar verschilt van dit type op twee manieren: op het vlak van landschapecologie (7140_base omvat ook verlandingsvegetaties) en op bodemkundig vlak (7140_base heeft een veel dikkere veenlaag, die steeds dikker is dan 40 cm).
Omdat dit natuurstreefbeeld in overgangsmilieus voorkomt, is voor het duurzaam voortbestaan van dit type en het optimaal functioneren ervan een ruimer kader noodzakelijk waarbinnen dit type zich kan (her)ontwikkelen. Het open water in deze habitat ondersteunt vegetatie die drijft op water of veen. Karakteristiek voor de habitat is de instabiliteit van de vegetatie die mee het waterpeil volgt of meegeeft bij betreding. De aanwezigheid van strooisel wordt voor dit type als negatief beschouwt. Een strooisellaag veroorzaakt een versnelling van het verlandingsproces en belemmert de vestiging en uitbreiding van sleutelsoorten. Dit natuurstreefbeeld is in een gezonde staat als het aan zekere voorwaarden voldoet, die nagestreefd moeten worden in het beheer (o.b.v. de LSVI tabellen):
Habitatstructuur:
Verstoringskenmerken:
Vegetatieopbouw:
Voor de bodem is het abiotisch bereik voor stikstof (C/N: > 17,4-19.3; extraheerbaar NO3-N: <0.9 mg/kg; N_totaal: <0.55-1.93 %), kalium (K_totaal: <2140-2830 mg/kg) en fosfor (P_Olsen: < 4.1 mg/kg). Voor het ondiepe grondwater werden bereiken afgeleid voor stikstof (NO3-N: <0.1-0.2 mg/l; NH4-N: <0.2-0.4 mg/l), kalium (K: <1-4 mg/l) en fosfor (PO4-P: <0.03-0.15 mg/l). Voor het oppervlaktewater zijn volgende waarden gevonden: (NH4-N: <0.6-1.4 mg/l; K: <1.3-2.5 mg/l; PO4-P: < 0.01 mg/l). De hoge gevoeligheid voor eutrofiëring blijkt ook uit de lage kritische lasten voor atmosferische depositie (< 10-17 kg N/ha/jaar). Op te merken valt dat het habitattype vooral voorkomt in milieu’s met sulfaatarm grondwater (SO4: <6-25 mg/l). Sulfaten kunnen op indirecte of directe wijze de ontwikkeling van het type beïnvloeden (Beije et al., 2012a). Het habitattype is dan ook gevoelig voor wijzigingen in de basenhuishouding. Verzuring kan indirect het gevolg zijn van hydrologische wijzigingen (van Diggelen et al., 1996) of van een toename van de voedselrijkdom (o.a. Kooijman & Bakker, 1994). Verzuring die door toenemende regenwaterinvloed aan de oppervlakte begint, is anderzijds ook een natuurlijk proces in laagveensystemen. Het is met name de zuurtegraad die de verschillende types overgangsvegetaties onderscheidt: Voor het mesotroof (7140_meso) en basenrijk subtype (7140_base) werden nog bijkomende criteria t.a.v. behoud van de basenrijkdom bepaald. Voor het ondiep grondwater of oppervlaktewater zijn dit voor het mesotroof subtype: Ca: 4.3-24.3 mg/l en HCO3: 37-99 mg/l, en voor het basenrijk subtype: Ca: >54.4mg/l, HCO3: >47mg/l en conductiviteit: >249 μS/cm. Het habitattype is tevens gebonden aan onverontreinigde, zoetwatermilieu’s.
Om veenontwikkeling mogelijk te maken is het een absolute vereiste dat zich heel het jaar water in de buurt van het bodemoppervlak bevindt. Een daling van het (grond)waterpeil leidt tot een verhoogde zuurstoftoevoer, wat de veenafbraak stimuleert. Waar een drijftil aanwezig is, kan de veenbodem kleine wijzigingen in het oppervlaktewaterpeil nog mee volgen. Wordt deze veerkracht overbelast, zal een langdurige wijziging van enkele cm’s in de veenbodem al tot schade leiden. Om veenafbraak te vermijden, mag de grondwaterstand in een vaste veenbodem hooguit kortstondig dalen tot 25-35 cm -mv (Wheeler et al., 2004; Hommel et al., 2010). Voor de gemiddeld hoogste grondwaterstanden, voorjaarsgrondwaterstanden en jaargemiddelden sluiten de opgegeven waarden beter op elkaar aan: gemiddelde waterstanden onder 10 -15 cm-mv leiden tot een verstoring. Deze venen zijn in hun waterhuishouding niet alleen gevoelig voor verdroging, ook vernatting kan tot nadelige effecten leiden, omdat de veenvormende soorten vooral in het groeiseizoen slecht aan overstromingen aangepast zijn. De jaargemiddelde waterstanden dienen lager dan 10 cm+mv te blijven (Goebel, 1996). Gemiddelde hoogste grondwaterstanden tot 5-35 cm+mv kunnen ondervangen worden (Giller & Wheeler, 1986; Goebel, 1996; Hommel et al., 2010; Wamelink et al., 2014), echter dit is afhankelijk van lokale omstandigheden en van het subtype. Eens de waterstanden boven het maaiveld komen, kan van een relatieve wijziging van meer dan 5-10 cm al een nadelig effect uitgaan. Naast een wijziging van de (grond)waterstand zijn deze venen ook gevoelig aan een toename van de voedselrijkdom omdat ze gebonden zijn aan oligo- tot mesotrofe milieus.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.