Overgangs- en trilvenen zijn actieve verlandingsvegetaties van voedselarme ‘overgangsmilieus’. Er is actieve veenvorming en de vegetatie staat steeds onder invloed van water van enerzijds neerslagwater en anderzijds grond- en/of oppervlaktewater. Met ‘overgangsmilieu’ wordt bedoeld dat de venen zich situeren tussen water- en landgemeenschappen of tussen hoog- en laagveen. De grens tussen overgangsveen en aangrenzende vegetatietypes op natte veengronden is vaak moeilijk te trekken.
In arme tot licht mineraalrijke omstandigheden kan je overgangsvenen vinden met Slangenwortel, Waterdrieblad, Holpijp en Wateraardbei. In zwak zure omstandigheden komen hier soorten bij als Veenpluis, Snavelzegge en veenmossen. In iets voedselrijkere laagvenen kunnen soorten als Kamvaren en Moerasvaren drijftillen vormen en zo de verlanding inzetten.
Dit natuurstreefbeeld / habitattype leunt zeer dicht aan bij de kleine zeggenvegetaties en is er vaak mee verweven. Als de verlanding toeneemt gaat het overgangsveen namelijk over in een kleine zeggenvegetaties. Kleine zeggevegetaties zijn een regionaal belangrijk biotoop (rbbms) en ook een natuurstreefbeeld maar behoren niet tot dit natuurstreefbeeld. Soorten die duiden op de overgang naar kleine zeggevegetaties zijn o.a. Zompzegge, Sterzegge, Zwarte zegge, Blauwe zegge, Moerasviooltje en Draadrus.
Het type 7140_meso bevat ‘begeleidende soorten’ als Moerasstruisgras en Sterzegge, die betrekking hebben op soorten van de kleine zeggenvegetaties. Deze soorten behoren zowel tot het habitattype als tot het regionaal belangrijk biotoop “rbbms: kleine zeggenvegetaties niet vervat in overgangsveen”. Het habitattype leunt in de praktijk vaak dicht aan bij dit regionaal belangrijke biotoop en is er mee verweven, ze worden daarom het best gezamenlijk beoordeeld. Omdat de habitat in overgangsmilieus voorkomt, is voor het duurzaam voortbestaan van dit type en het optimaal functioneren ervan een ruimer kader noodzakelijk waarbinnen dit type zich kan (her)ontwikkelen. Het open water in deze habitat ondersteunt vegetatie die drijft op water of veen. Karakteristiek voor de habitat is de instabiliteit van de vegetatie die mee het waterpeil volgt of meegeeft bij betreding. De aanwezigheid van strooisel wordt voor dit type vaak als negatief beschouwd. Een strooisellaag veroorzaakt een versnelling van het verlandingsproces en belemmert de vestiging en uitbreiding van sleutelsoorten.
Dit natuurstreefbeeld is in een gezonde staat als het aan zekere voorwaarden voldoet, die nagestreefd moeten worden in het beheer (o.b.v. de LSVI tabellen):
Habitatstructuur:
Verstoringskenmerken:
Vegetatie opbouw:
Voor de bodem is het abiotisch bereik voor stikstof (C/N: > 17,4-19.3; extraheerbaar NO3-N: <0.9 mg/kg; N_totaal: <0.55-1.93 %), kalium (K_totaal: <2140-2830 mg/kg) en fosfor (P_Olsen: < 4.1 mg/kg). Voor het ondiepe grondwater werden bereiken afgeleid voor stikstof (NO3-N: <0.1-0.2 mg/l; NH4-N: <0.2-0.4 mg/l), kalium (K: <1-4 mg/l) en fosfor (PO4-P: <0.03-0.15 mg/l). Voor het oppervlaktewater zijn volgende waarden gevonden: (NH4-N: <0.6-1.4 mg/l; K: <1.3-2.5 mg/l; PO4-P: < 0.01 mg/l). De hoge gevoeligheid voor eutrofiëring blijkt ook uit de lage kritische lasten voor atmosferische depositie (< 10-17 kg N/ha/jaar). Op te merken valt dat het habitattype vooral voorkomt in milieu’s met sulfaatarm grondwater (SO4: <6-25 mg/l). Sulfaten kunnen op indirecte of directe wijze de ontwikkeling van het type beïnvloeden (Beije et al., 2012a). Het habitattype is dan ook gevoelig voor wijzigingen in de basenhuishouding. Verzuring kan indirect het gevolg zijn van hydrologische wijzigingen (van Diggelen et al., 1996) of van een toename van de voedselrijkdom (o.a. Kooijman & Bakker, 1994). Verzuring die door toenemende regenwaterinvloed aan de oppervlakte begint, is anderzijds ook een natuurlijk proces in laagveensystemen. Het is met name de zuurtegraad die de verschillende types overgangsvegetaties onderscheidt: Voor het mesotroof (7140_meso) en basenrijk subtype (7140_base) werden nog bijkomende criteria t.a.v. behoud van de basenrijkdom bepaald. Voor het ondiep grondwater of oppervlaktewater zijn dit voor het mesotroof subtype: Ca: 4.3-24.3 mg/l en HCO3: 37-99 mg/l, en voor het basenrijk subtype: Ca: >54.4mg/l, HCO3: >47mg/l en conductiviteit: >249 μS/cm. Het habitattype is tevens gebonden aan onverontreinigde, zoetwatermilieu’s.
Om veenontwikkeling mogelijk te maken is het een absolute vereiste dat zich heel het jaar water in de buurt van het bodemoppervlak bevindt. Een daling van het (grond)waterpeil leidt tot een verhoogde zuurstoftoevoer, wat de veenafbraak stimuleert. Waar een drijftil aanwezig is, kan de veenbodem kleine wijzigingen in het oppervlaktewaterpeil nog mee volgen. Wordt deze veerkracht overbelast, zal een langdurige wijziging van enkele cm’s in de veenbodem al tot schade leiden. Om veenafbraak te vermijden, mag de grondwaterstand in een vaste veenbodem hooguit kortstondig dalen tot 25-35 cm -mv (Wheeler et al., 2004; Hommel et al., 2010). Voor de gemiddeld hoogste grondwaterstanden, voorjaarsgrondwaterstanden en jaargemiddelden sluiten de opgegeven waarden beter op elkaar aan: gemiddelde waterstanden onder 10 -15 cm-mv leiden tot een verstoring. Deze venen zijn in hun waterhuishouding niet alleen gevoelig voor verdroging, ook vernatting kan tot nadelige effecten leiden, omdat de veenvormende soorten vooral in het groeiseizoen slecht aan overstromingen aangepast zijn. De jaargemiddelde waterstanden dienen lager dan 10 cm+mv te blijven (Goebel, 1996). Gemiddelde hoogste grondwaterstanden tot 5-35 cm+mv kunnen ondervangen worden (Giller & Wheeler, 1986; Goebel, 1996; Hommel et al., 2010; Wamelink et al., 2014), echter dit is afhankelijk van lokale omstandigheden en van het subtype. Eens de waterstanden boven het maaiveld komen, kan van een relatieve wijziging van meer dan 5-10 cm al een nadelig effect uitgaan. Naast een wijziging van de (grond)waterstand zijn deze venen ook gevoelig aan een toename van de voedselrijkdom omdat ze gebonden zijn aan oligo- tot mesotrofe milieus.
Deze pagina werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het LIFE-programma van de EU(opent nieuw venster) in het kader van het LIFE BNIP-project(opent nieuw venster).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.