Teer guichelheil is een zeer kleine, overblijvende plant die in de zomer bloeit. De stengels kruipen over de grond en wortelen op de knopen, en in ondiep water zweven ze. De ronde bladeren liggen meestal plat op de grond, behalve op opstijgende stengels waar ze kruisgewijs staan. De grote, roze bloemen worden net boven het bodemoppervlak gedragen op dunne stelen. De helmdraden zijn behaard en aan de voet vergroeid tot een kokertje. Zaadverspreiding gebeurt waarschijnlijk via watervogels, terwijl vegetatieve uitbreiding de plant ter plekke helpt verspreiden. Teer guichelheil groeit op venige, fosfaatarme grond die vochtig blijft, zelfs in de zomer.
Het areaal van teer guichelheil strekt zich uit van het Atlasgebergte in Noord-Afrika over het Iberisch Schiereiland, Frankrijk en noordwaarts tot het noorden van de Britse Eilanden en Nederland. Oostwaarts komt teer guichelheil voor tot in het Rijn- dal in Duitsland en tot West-Italië. In Wallonië is teer guichel heil vrijwel zeker verdwenen (SAINTENOY-SIMON 1999). In Vlaanderen komt teer guichelheil voor aan de Westkust, in het kalkmoeras van Berg en in het Midden-Limburgse vijvergebied. Vroeger had teer guichelheil een veel uitgebreidere verspreiding, onder andere in de Kempen.
In Vlaanderen is teer guichelheil een zeer zeldzame en bedreigde soort. Het aantal vindplaatsen is gevoelig afgenomen. De grootste afname vond reeds vroeg plaats: in de karteerperiode 1939-1971 werden de meeste oudere vindplaatsen al niet meer teruggevonden. De ontginning van moerasgebieden is hier de oorzaak van. In de karteerperiode 1972-2004 is nog een aanzienlijk aantal vindplaatsen verdwenen aan de Westkust, vooral door grondwaterwinning in de Duinen en het wegvallen van beheer, waardoor natte duinpannen verstruwelen. Ook een aantal vindplaatsen uit de periode 1972-2004 is ondertussen vrijwel zeker verdwenen (onder andere Keerbergen).
Teer guichelheil is een zeer kleine, overblijvende zomerbloeier. De stengels kruipen over de grond en wortelen op de knopen. In ondiep water zweven ze, en na droogvallen staan ze soms half-opgericht tussen de vegetatie. De tegenoverstaande, vrijwel ronde bladeren liggen gewoonlijk plat op de grond; alleen aan opstijgende stengels staan ze duidelijk kruisgewijs. De naar verhouding grote bloemen worden op draaddunne stelen één of enkele centimeters boven het bodemoppervlak geheven. De diep vijfdelige, in contour trechtervormige kroon kan allerlei tinten roze vertonen. In tegenstelling tot de rest van de plant zijn de helmdraden dicht behaard; aan de voet zijn ze tot een kokertje vergroeid. Zaadverspreiding geschiedt vermoedelijk door watervogels. Op de groeiplaatsen zelf speelt vegetatieve uitbreiding een grote rol.
Teer guichelheil heeft een beperkt areaal, dat zich van het Atlasgebied over het Iberisch schiereiland en Frankrijk tot de Britse eilanden en de Faeröer uitstrekt. Aan verspreidingsmogelijkheden ontbreekt het niet, getuige het voorkomen op de Azoren. De oostgrens loopt door Nederland, het Boven-Rijndal en het westen van Italië; verder oostwaarts heeft of had de plant een aantal voorposten, tot in de Alpen en op Kreta. In een aanzienlijk deel van zijn areaal is Teer guichelheil een bedreigde soort, wat in Nederland wel heel duidelijk wordt geïllustreerd. Als 'bolwerken' resten hier slechts Texel en Voorne; instandhouding van deze groeiplaatsen is van internationale betekenis. Binnen de duinstreek is de plant recent ook nog aangetroffen in het Westland en op Terschelling. Op Goeree, tussen Noordwijk en Castricum en op Ameland zijn alle vroegere groeiplaatsen verdwenen. In het binnenland werd Teer guichelheil voornamelijk in Noord-Brabant waargenomen. Hier komt het niet meer bestendig voor, al duikt het af en toe nog wel eens voor korte tijd op. Vindplaatsen in Limburg, Gelderland en oostelijk Zuid-Holland zijn sinds lang verloren gegaan. Ten oosten van ons land ligt nog één voorpost in Westfalen, op een zoutplek. Teer guichelheil groeit op open plekken en tussen biesachtige planten op venige, fosfaatarme, niet sterk zure grond, die ook 's zomers vochtig tot drassig blijft. Het overwintert in hoofdzaak op plaatsen die 's winters onder water staan; zonder deze bescherming vriest het gemakkelijk dood. Kenmerkend voor de standplaats is een zekere toevoer van kalkhoudend water uit de ondergrond, die op de Nederlandse groeiplaatsen veelal uit duinzand of leem bestaat. Groeiplaatsen buiten de duinen betroffen dikwijls kwelplekken. Teer guichelheil kan zich slechts handhaven waar hoger opschietende gewassen voldoende ruimte laten, maar kan - vooral in zeer ondiep water ook snel uitgroeien en een gesloten mat vormen. Dikwijls treedt het slechts als pionier op: op afgeplagde plekken, langs paadjes, in greppels en op drassige kapvlakten. In onbemest, ijl grasland kan het standhouden, als dit regelmatig wordt gemaaid of begraasd. Bestendige, natuurlijke groeiplaatsen vertonen een combinatie van voedselarmoede en een sterke jaarlijkse wisseling van de waterstand, waardoor 'productievere' planten geen grote kansen krijgen. Zulke plekken zijn tegenwoordig tot natte duinvalleien beperkt, maar kwamen vroeger ook langs heidevennen, kolkjes en afgesneden beekarmen voor. Opmerkelijk is dat Teer guichelheil aan de westrand van Noord-Brabant speciaal in vestingwerken voorkwam (van Bergen op Zoom tot Steenbergen). De oorzaken van de catastrofale achteruitgang van dit kleinood van onze flora zijn velerlei : ontwatering - in verband met ontginning of drinkwaterwinning -, bemesting met als gevolg bederf van de waterkwaliteit, maar ook het dichtgroeien van terreinen die eertijds afgeplagd of gehooid werden.
In duinvalleien staat Teer guichelheil in slenkjes tussen bulten van Knopbies (Schoenus nigricans); in gemaaide moerasvegetaties met Paddenrus (Juncus subnodulosus) en Tweerijige zegge (Carex disticha), ook wel in andere typen zeggemoerassen; in ondiepe poeltjes, greppels en aan de oever van duinmeertjes met Oeverkruid (Littorella uniflora), Stijve moerasweegbree (Echinodorus ranunculoides), Waterpunge (Samolus valerandi) en Duizendknoopfonteinkruid (Potamogeton polygonifolius). Regelmatige begeleiders in de verschillende vegetatietypen zijn Gewone waternavel (Hydrocotyle vulgaris), Zwarte zegge (Carex nigra), Kruipwilg (Salix repens), Zomprus (Juncus articulatus), Watermunt (Mentha aquatica), Tormentil (Potentilla erecta), Moerasrolklaver (Lotus uliginosus) en Egelboterbloem (Ranunculus flammula). De moslaag bestaat in hoofdzaak uit slaapmossen, vooral Gewoon puntmos (Calliergonella cuspidata), maar onder een dichte mat van Teer guichelheil is voor mossen nauwelijks emplooi. In westelijker en zuidelijker delen van zijn areaal staat het plantje in vegetaties van Veldrus (Juncus acutiflorus) en Blauwe zegge (Carex panicea) in moerassige graslanden en heiden en in veenslenken ; ook samen met Veelstengelige waterbies (Eleocharis multicaulis), Moerashertshooi (Hypericum elodes) en Vlottende bies (Scirpus fluitans) in ondiep, voedselarm water. In dergelijk gezelschap kwam Teer guichelheil vroeger ook in het midden en zuiden van Nederland voor, en wanneer het tij voor onze flora keert, zal het daar wellicht nog eens terugkeren.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Teer guichelheil is een pionier van natte, voedselarme basische bodems. In de kustduinen kiemt de plant meestal in natte, jonge duinpannen, samen met onder andere drienervige zegge, dwergzegge, sierlijke vetmuur en verschillende soorten duizendguldenkruid. In een later stadium komen hier ook nog parnassia en moeraswespenorchis bij. De soort groeit ook op open plekken in oude duinvalleien. In het Torfbroek in Berg gedijt ze op plagplekken, in schraal nat grasland en in een nat mosrijk gazon. De groeiplaatsen in Midden-Limburg betreffen vooral droogvallende oevers van vijvers, waar ze groeit in vegetaties met oeverkruid, veelstengelige waterbies en moeras- hertshooi.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.