De Korenbloem is een ijl bebladerde zomerbloeier. De gevormde rozetten bestaan uit liervormig gespleten, gesteelde bladeren, die aan Raketten (Sisymbrium spp.) herinneren. In de bloeitijd zijn dergelijke bladeren echter merendeels verdord. De hoofdjes met helderblauwe, trompetvormige randbloemen hebben omwindselbladeren met een zwartbruine top die diep kamvormig gefranjerd is. Korenbloem komt vooral voor op graanakkers.
Korenbloem is een soort van de gematigde klimaatgebieden van Europa, die daarnaast in diverse andere delen van de wereld is ingeburgerd, onder meer in Noord-Amerika, Argentinië, Zuid-Afrika en Nieuw-Zeeland. In Europa ontbreekt ze in een aantal randgebieden in het noorden en zuidoosten. Ook is ze, merkwaardig genoeg, onbekend in het grootste gedeelte van het Iberisch Schiereiland. In Wallonië is korenbloem, net als in Vlaanderen, tijdens de laatste 3-4 decennia sterk achteruitgegaan. Vooral in de Ardennen, waar de soort altijd al minder algemeen was, is ze nu zeldzaam.
Tot voor enkele tientallen jaren behoorde de blauwe korenbloem, samen met bijvoorbeeld de helderrode klaprozen en witte kamillebloemen, tot het kransje van door iedereen gekende akkeronkruiden. Alleen op de kleigronden in de Polders was de soort schaars. Het gros van de belangrijke densiteitsverschillen op de kaart voor de periode vanaf 1972 kan worden verklaard door het jaar van de inventarisatie in rekening te brengen: regio's die in de jaren 70 relatief goed zijn onderzocht, scoren beter dan regio's met in hoofdzaak recente streeplijsten. Dat illustreert de dramatische terugval die de soort over heel Vlaanderen in de loop van amper een drietal decennia heeft gekend. Het totale pakket van waarnemingen voor de periode 1972-2004 plaatst korenbloem bij de algemene planten in Vlaanderen, maar dat stemt niet langer met de werkelijkheid overeen. Minder dan grote klaproos en echte kamille, is korenbloem erin geslaagd buiten de graanakkers een alternatieve niche te vinden.
De Korenbloem is een meestal middelhoge, grijsachtig groene, spinragachtig behaarde, vaak vrij sterk vertakte, tamelijk ijl bebladerde, eenjarige zomerbloeier met een witachtige penwortel. De zijtakken zijn opgericht, zodat de plant ook bij sterke vertakking een smalle habitus heeft. Kieming treedt vooral in het najaar, maar ook in het voorjaar op. De gevormde rozetten bestaan uit liervormig gespleten, gesteelde bladeren, die aan Raketten (Sisymbrium spp.) herinneren en niet op het eerste gezicht aan de bloeiende plant doen denken, al heeft deze soms ook diep ingesneden onderste bladeren. In de bloeitijd zijn dergelijke bladeren echter merendeels verdord, en de hogere stengelbladeren zijn lijnlancetvormig, gaafrandig en zittend. De hoofdjes zijn ongeveer drie centimeter in middellijn. De omwindselbladen hebben grotendeels dezelfde tint als stengel en bladeren, behalve de binnenste, die vaak paars aangelopen zijn. De zwartbruine top van de omwindselbladen is diep kamvormig gefranjerd. De stralende randbloemen zijn helderblauw en wijd trompetvormig, met driehoekige slippen (deze zijn korter en breder dan bij Grote centaurie en bij stralende vormen van Knoopkruid). Meestal zijn er ongeveer acht van zulke randbloemen in een hoofdje. De overige bloemen hebben aan de top dezelfde blauwe kleur maar aan de voet zijn ze paars. In het wild zijn zelden planten met afwijkend gekleurde - paarse, roze of witte - bloemhoofdjes aan te treffen, in cultuur des te meer. Voor goede vruchtzetting is kruisbestuiving nodig. De nootjes zijn blauwachtig met witte strepen en een zijdeachtige beharing; ze dragen een pappus van korte, bruine borstelharen. Ze worden onder meer door mieren verspreid.
De Korenbloem, oorspronkelijk een Euraziatische soort, is als cultuurvolger een kosmopoliet van de gematigde streken geworden. In Nederland is zij, evenals in omringende landen, sterk op haar retour. In de pleistocene streken is zij plaatselijk nog vrij algemeen, in de rest van het land zeldzaam. Vaak wordt vermeld dat zij alleen in het (oostelijke) Middellandse-Zeegebied inheems is, maar dit behoeft een kanttekening. De Korenbloem heeft in onze streken namelijk al een lange voorgeschiedenis. Aan het eind van de laatste ijstijd, toen in onze streken een 'steppetoendra' voorkwam, een boomloze vegetatie op humusarme grond met nog weinig bodemontwikkeling, nam de Korenbloem daarin een vaste plaats in. Naarmate zich bos vestigde, raakte zij op de achtergrond, en vermoedelijk is zij tientallen eeuwen afwezig geweest. Het is niet geheel uitgesloten dat zij zich sporadisch heeft kunnen handhaven, maar bewijzen daarvoor zijn (nog) niet gevonden; het is aannemelijker dat zij opnieuw is geïntroduceerd, en wel met graan vanuit zuidoostelijker gebieden. Pas sinds de middeleeuwen komt zij bij ons algemeen in korenvelden voor.
Met haar slanke postuur, waarmee zij zich moeiteloos tussen de korenhalmen invoegt, en haar intens blauwe trompettenkransen is de Korenbloem ongetwijfeld de bekendste graanakkerplant - weergaloos in trek bij argeloze bloemenplukkers. Dit laatste dikwijls tot meerdere ergernis van de akkerbouwer, die zijn graan niet alleen beconcurreerd maar ook nog eens platgetrapt zag! Maar steeds meer mensen kennen haar alleen van horen zeggen of van uitgezaaide 'wilde-planten-mengsels'. In het laatste geval wordt zelden de wilde vorm geleverd; meestal gaat het om cultuurvormen met gevulde en/of paarse of roze randbloemen, een onbegrijpelijke keuze voor wie eenmaal het onvervalste korenbloemblauw heeft gezien. In het wild is de Korenbloem in een kwart eeuw van tamelijk gevreesd akkeronkruid tot beschermwaardig historisch cultuurgoed geworden. Korenbloem is een lichtminnende, vochtmijdende bewoner van de lichtere grondsoorten. Ten opzichte van de zuurgraad van de bodem gedraagt zij zich opmerkelijk onverschillig: zij groeit evengoed op zure zandgronden als op kalkrijke bodem. Op de pleistocene zand- en leemgronden kwam zij overal in de graanakkers voor, evenals op krijt en löss in Zuid-Limburg en op zandige tot licht kleiige rivierafzettingen. Samen met Akkerviooltje (Viola arvensis), Zwaluwtong (Polygonum convolvulus), Ringelwikke (Vicia hirsuta), Smalle wikke (V. sativa subsp. nigra) en Grote windhalm (Apera spica-venti) vormde zij het vaste stramien van graanbegeleiders op deze gronden, waarbij zich op zure zandgrond onder meer Bleekgele hennepnetel (Galeopsis segetum), Eenjarige hardbloem (Scleranthus annuus) en Slofhak (Anthoxanthum aristatum) voegden, op lemige of kalkrijke gronden onder meer Echte kamille, Klaprozen (Papaver spp.) en Klimopereprijs (Veronica hederifolia). In de duinstreek en in Zeeland was zij vanouds in de akkers een tamelijk lokale verschijning. Zware klei en veen worden gemeden, evenals vochtige of zwaar bemeste grond. Ook in jonge ontginningsakkers en op dalgronden laat zij verstek gaan. Voor zover Korenbloem In veenstreken en gebieden met zware klei aangetroffen wordt, gaat het in de regel om onbestendig optreden als bermplant. Het best ontwikkelt zij zich tussen wintergranen, aangezien zij hier al voor de winter kan beginnen met het opbouwen van voedselreserves, wat in het volgende jaar krachtige, sterk vertakte planten oplevert. De rozetten hebben 's winters zelden van de vorst te lijden. Maar ook in zomergranen kwam de Korenbloem veelvuldig voor. In maïs- en hakvruchtakkers krijgt zij nauwelijks een kans, in het eerste geval door sterke beschaduwing en bemesting, in het tweede geval door de intensieve grondbewerking. Evenals diverse andere typische graanakkerplanten, bijvoorbeeld Klaprozen, heeft zij na te zijn ondergeploegd of uitgetrokken geen herstelmogelijkheden - dit in tegenstelling tot veel bewoners van hakvruchtakkers, bijvoorbeeld Gele ganzenbloem. Voor bepaalde veelvuldig toegepaste chemische onkruidbestrijdingsmiddelen is de Korenbloem zeer gevoelig, wat een groot deel van haar snelle achteruitgang in de tweede helft van de 20ste eeuw verklaart. Daarvoor hadden verbeterde schoning van zaaizaad en een dichtere stand van het gewas wellicht al tot een zekere achteruitgang geleid. Na 1970 werd de verbouw van rogge en andere granen grotendeels door maïsteelt verdrongen, wat voor de Korenbloem vrijwel de nekslag betekende. Wel is zij soms nog aan te treffen in slootbermen langs akkers en op steile kanten aan de rand van essen, waar de begroeiing door een zekere erosie min of meer open blijft. Ook treedt zij wel in omgewerkte wegbermen en langs spoorwegen op, maar veel minder dan Klaprozen. Een soortgelijke achteruitgang als bij ons wordt uit alle omringende landen gemeld. In Groot-Brittannië begon deze eerder dan op het vasteland, wat vermoedelijk aan het meer uitgesproken zeeklimaat van een groot deel van dit land is toe te schrijven: de vochtmijdende en lichtbehoevende plant werd daar blijkbaar eerder met de grenzen van haar bestaansmogelijkheden geconfronteerd.
De Korenbloem heeft enige specifieke kostgangers. Daarvan grijp de roestzwam Puccinia cyani de plant in de voorzomer opvallend hevig aan: geïnfecteerde exemplaren krijgen een misvormde stengele en komen doorgaans niet tot bloei. Eerst vertonen zich honinggele gezwellen, dan verschijnen kaneelbruine sporen en tenslotte worden zwarte sporen gevormd. Deze laatsten kunnen vanaf midden juli ook op secundair geïnfecteerde planten zonder opvallende vervormingen optreden. - Van Agonopterix laterella, een vlindertje uit de familie Oecophoridae, leefde rups in inrolde of aan de stengel vast gesponnen bladeren. Van de boor vlieg Urophora aprica liefde larve In de bloemhoofdjes, maar of deze soort nog bij ons voorkomt, is onzeker.
Het vroegere gebruik van de randbloemen in oogwaters zal wel door hun uiterlijk geïnspireerd zijn dubbelpunt kijkertjes in alle windrichtingen met een kleur die Als het ideaal voor de iris gold. Behalve de Korenbloem wordt ook de verwante en veel op deze soort lijkende, maar overblijvende Bergkorenbloem (Centaurea montana) als sierplant gekweekt. Deze heeft bladeren die zich aan de voet als vleugelranden op de stengel voortzetten. De randbloemen zijn nog iets donkerder blauw dan bij Korenbloem en hebben langere en smallere slippen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Korenbloem is (of was) in de eerste plaats een soort van graanakkers op zandige tot lemige, eerder droge en niet te voedselrijke bodem. Ze groeit zowel in wintergraan- als zomergraanakkers. Door allerlei veranderingen in de landbouw (zoals verbeterde zaaizaadschoning, intensievere bemesting, herbicidengebruik en de hogere inzaaidichtheden van het graan) is de korenbloem in de voorbije halve eeuw in graanakkers veel zeldzamer geworden. Vandaag kan de plant op steeds meer plaatsen alleen nog omschreven worden als een adventief- of bermplant. Dat min of meer onbestendig optreden is doorgaans het gevolg van het activeren van een in de bodem aanwezige zaadvoorraad na grondverzet.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.