De Blauwe bosbes is een sterk vertakte, vrijwel onbehaarde, loofverliezende dwergheester die grote groepen vormt. De eironde, lichtgroene bladeren hebben een vlakke, gezaagde rand. De vijftallige, knikkende bloemen staan in de bladoksels, meestal alleen en ver uiteen. Ze hebben een blauwachtige kelkbeker en een urnvormige bloemkroon die aan de voet bleekgroen en naar de top licht wijnrood is, met omgerolde lobjes. Blauwe bosbes groeit op zure, min of meer droge bodem, meestal in matige schaduw.
Blauwe bosbes heeft een Euraziatisch areaal. Ze komt voor in de koude en gematigde klimaatzones van West-Europa tot Oost-Siberië. In Europa vindt men de soort vanaf het hoge Noorden tot de Pyreneeën, de Apennijnen en het noorden van de Balkan. In België is de soort vooral te vinden in de regio’s met zure bodems.
In Vlaanderen is blauwe bosbes globaal een algemene soort. Ze is vooral algemeen in de Kempen, waar ze echter lichtjes achteruitgaat. Elders komt ze nu nog maar zelden voor, behalve in de Voerstreek. In de Leemstreek en in de Zand- en Zandleemstreek komt blauwe bosbes nog slechts mondjesmaat voor, behalve op enkele plaatsen in het zuiden van Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant, en in diverse bossen in de omgeving van het Oost-Vlaamse Drongengoed. Nochtans was ze tot in de negentiende en de vroege twintigste eeuw plaatselijk vrij algemeen tot algemeen in gebieden met niet te natte bossen op zuurdere leem- en zandleembodems. De voornaamste redenen voor de achteruitgang zijn veranderingen in het bosbeheer. Die hebben geleid tot een dichtere kroonsluiting of tot een verruiging van de lage struiklaag. Ook vermesting speelt een negatieve rol.
De Blauwe bosbes is een sterk vertakte, vrijwel onbehaarde, loofverliezende dwergheester, die grote aaneengesloten groepen vormt. Zij bloeit in de lente; in zomer en herfst treedt meestal weinig nabloei op. Met haar glanzend lichtgroene, smal gevleugelde twijgen is de struik een buitenbeentje in de Heidefamilie. Dankzij deze twijgen kan zij ook in bladloze toestand doorgaan met assimileren, waarbij de vleugels het werkzame oppervlak vergroten (net als bij Brem). Blauwe bosbes is dus 'altijdgroen', zij het op een andere manier dan haar familieleden. De eironde, lichtgroene bladeren hebben een vlakke, gezaagde rand. De doorgaans vijftallige, knikkende bloemen staan in de bladoksels, gewoonlijk alleen en dikwijls nogal ver uiteen. Ze hebben een blauwachtige kelkbeker met zeer zwak gelobde zoom en een urnvormige, aan de voet bleekgroene, naar de top licht wijnrode bloemkroon met korte, naar buiten omgerolde lobjes. De meeldraden hebben een kale helmdraad en dragen aan weerskanten van de helmknop twee afstaande, kromme hoorntjes.
De stijl reikt ongeveer tot in de opening van de kroon. Meer dan bij Rode bosbes zijn de bloemen op insectenbestuiving gebouwd. Hommels en andere bijen raken eerst met hun kop de stempel en stoten vervolgens met hun snuit, op weg naar nectar, tegen de hoorntjes; die werken als hefboom, zodat stuifmeel uit de helmknoppen op de kop van het insect valt. Dat wordt bij de volgende bloem eerst op de stempel afgestreken, enzovoort. Spontane zelfbestuiving komt echter ook voor. De zwarte, glanzende of blauw berijpte vruchten vertonen aan de top een karakteristieke indeuking, die door de ringvormige kelkzoom 'gekroond' wordt. Ze bevatten rijkelijk sap, dat paars gekleurd is, smaken mild aromatisch en worden veel ingezameld voor het maken van bosbessenjam en -sap. De vruchtzetting is sterk wisselend en wordt vermoedelijk door vochtig zomerweer begunstigd.
Blauwe bosbes komt voor in heel Europa behalve de Zuidelijkste delen, in West- en Midden-Siberië en in Klein-Azië. In Nederland is zij op de pleistocene zandgronden bijna overal algemeen. In Zuid-Limburg markeert zij de kalkarme zand- en grondafzettingen boven op het plateau. Uit laagveengebieden en uit de duinstreek zijn slechts enkele vondsten bekend.
Blauwe bosbes is een plant van zure, min of meer droge bodem, die overwegend in matige schaduw wordt aangetroffen. Zij vormt - deels als gevolg van menselijke beïnvloeding - een hoofdbestanddeel van de ondergroei in veel bossen op voedselarme grond. Dit is vooral het geval op plaatsen waar vroeger heide is geweest, zodat een podzolprofiel gevormd is. Dikwijls ook is alleen de bovengrond verarmd, terwijl in de ondergrond voedselrijker, vaak lemig materiaal voorkomt. De hoogte van de struikjes geeft een aanwijzing welk bostype op een bepaalde plek thuishoort. Op leemloos zand en verdroogd hoogveen wordt Blauwe bosbes niet hoger dan twee à drie decimeter. Het bijbehorende natuurlijke bostype is Zomereiken-Berkenbos respectievelijk Berkenbroek, maar in plaats daarvan is op deze gronden veelal naaldhout aangeplant. Worden de struiken een halve meter hoog, dan wijst dat op een lemige bodem, waar een Wintereiken-Beukenbos of zelfs een Eiken-Haagbeukenbos thuishoort. Veel bossen van Zomereik (Quercus robur) met een hoge en dichte ondergroei van Blauwe bosbes laten in feite een herstelfase zien. Naarmate de bodemverarming uit de periode dat er heide lag, ongedaan gemaakt wordt, vestigen zich Beuken (Fagus sylvatica) of zelfs Hazelaars (Corylus avellana) en wordt de Bosbes teruggedrongen. Op de armste gronden vertonen oudere aanplantingen van Grove den (Pinus sylvestris) vaak een meer gesloten ondergroei van Bosbessen dan Zomereikenbossen. Dit kan met het verschil in microklimaat tussen loof- en naaldbos verband houden, maar vermoedelijk speelt ook de bladval een rol: in loofbos worden de dwergstruikjes in de herfst in korte tijd onder een lading relatief grote bladeren bedolven, terwijl dennennaalden meer gespreid over het jaar afvallen en een veel geringer oppervlak hebben (veel echte loofbosplanten trekken zich in de herfst of al eerder in de grond terug!). Het valt op dat Blauwe bosbessen in loofbos wel vaak talrijk voorkomen op steile kanten van greppels, aarden wallen en dergelijke, plekken waar weinig afgevallen blad blijft liggen. Hetzelfde zien we bij een aantal varensoorten. Na het aanplanten van naaldhout op heidegrond duurt het echter een jaar of veertig voordat Blauwe bosbes op de voorgrond treedt.
In tegenstelling tot haar familieleden wordt deze soort zelden buiten het bos aangetroffen, en alleen op plekken met een gelijkmatig, koel en vochtig microklimaat. Zo komt zij aan de neerslagrijke oostkant van de Veluwe in open heidevelden voor (Bosbesheide). Ook kan zij op noordhellingen in natuurlijke of kunstmatige 'ravijnen' op de voorgrond treden, bijvoorbeeld in sommige spoorweginsnijdingen. In de Nederlandse hoogvenen is zij goeddeels beperkt tot beschaduwde veendijkjes tussen uitgeveende terreinen. Daar en elders groeit zij vaak samen met Rode bosbes, Adelaarsvaren (Pteridium aquifolium) en Pijpenstrootje (Molinia caerulea). Andere planten die haar dikwijls vergezellen, zijn Bochtige smele (Deschampsia flexuosa), Rankende helmbloem (Corydalis claviculata) en Brede stekelvaren (Dryopteris dilatata). Vindt men Blauwe bosbes in gezelschap van planten als Witte klaverzuring (Oxalis acetosella), Ruige veldbies (Luzula pilosa) en Gewone salomonszegel (Polygonatum multiflorum), dan bevindt men zich op leemhoudende bodem waarvan de bovenlaag verarmd is.
Enkele insecten zijn op Blauwe bosbes gespecialiseerd. De bladeren leveren het voedsel van de kokermot Coleophora idaeella, de mineermot Stigmella myrtillella en de galmuggen Jaapiella myrtilli en J. vaccmiorum. Een sapzuiger die bosbessen een onaangenaam aroma kan bezorgen, is de tamelijk zeldzame Bosbessewants (Elasmucha ferrugata). Deze valt op door haar glanzend bruine kleur en door het doornachtige uitsteeksel aan beide zijden. De eieren worden op de onderkant van een blad afgezet. De toegewijde bosbessenplukker hoede zich ervoor dat deze wants zijn oogst bederft!
Op gemummificeerde, afgevallen bosbessen verschijnen in de lente soms bleekbruine, gesteelde bekertjes: vruchtlichamen van de schimmel Monilinia baccarum. Ook Rode bosbes en Rijsbes hebben dergelijke kostgangers, maar die zijn tot dusver niet in Nederland aangetroffen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Blauwe bosbes is een dwergstruik die over het algemeen groeit in lichte loof- en naaldbossen of op de open plekken in het bos. Het struikje staat er meestal op matig vochtige, maar voedselarme tot redelijk voedselarme, zure zand- en leemgronden met een laag ruwe humus. De soort groeit ook op vergelijkbare bodems langs schaduwrijke, eerder koele bosranden, en op heideachtige wastines of plekken die zowat het midden houden tussen heide en bos. In de Leemstreek is blauwe bosbes enigszins gebonden aan oud bos. Dat is veel minder of nauwelijks het geval in de Zand- en Zandleemstreek en zeker in de Kempen: daar vindt men de soort vooral in bossen op voormalige achttiende- tot twintigste-eeuwse heidegebieden.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.