Dalkruid is een lage, grasgroene plant die in de tweede helft van de lente bloeit en in groepen groeit. Het heeft een lange, dunne wortelstok met lang gesteelde bladeren en bloeistengels die meestal twee bladeren dragen. De bladeren zijn eirond met een hartvormige voet en spitse top. De kleine, roomwitte bloemen staan in groepjes van twee of drie en ruiken zoet. Na de bloei vallen de bloemdekblaadjes af en de vruchten kleuren laat in het jaar rood. Dalkruid groeit in oudere bossen op vochthoudende grond.
Dalkruid is wijdverspreid in de boreale streken van Eurazië. In Europa komt de soort ook in de meer gematigde delen voor, zuidelijk tot Midden-Frankrijk, de Alpen, het noorden van de Apennijnen en de Karpaten. In de Pyreneeën is er een geïsoleerde zuidelijke voorpost van het areaal. De soort komt verspreid over heel België voor, met uitzondering van de Polders en de Duinen.
Op Vlaamse schaal is dalkruid vrij algemeen. Er is geen trend merkbaar in de verspreiding van de soort in Vlaanderen. Op de wat zuurdere leemgronden, in de wat lemigere delen van de Kempen en in de zure veldzones van Oost- en West-Vlaanderen worden de grootste concentraties aan vindplaatsen opgetekend.
Dalkruid is een lage, groepsgewijs groeiende, grasgroene, in de tweede helft van de lente bloeiende plant met een lange, dunne, kruipende en zich vertakkende wortelstok. Hieraan ontspringen alleenstaande, lang gesteelde bladeren alsmede bloeistengels die in de bovenste helft meestal twee (soms één of drie) bladeren dragen. De stengel buigt van het onderste blad schuin omhoog naar het bovenste en dan weer recht omhoog naar de bloemtros. De bladeren zijn aanvankelijk ingerold, dun en teer; later worden ze steviger. Ze zijn eirond met een hartvormige voet en een meestal spitse top; een eventueel derde, bovenste blad is veel kleiner dan de andere twee, langwerpig en niet of nauwelijks hartvormig. De onderkant van de nerven is evenals de bladsteel enigszins behaard. De tros bestaat uit groepjes van twee of drie op gelijke hoogte staande, kort gesteelde, kleine, roomwitte, zoet geurende bloemen, die in de oksels van minieme schubvormige steunblaadjes staan. Merkwaardig genoeg hebben de bloemen het voor eenzaadlobbigen uitzonderlijke grondtal twee. Ze hebben een stervormig bloemdek van vier onderling niet vergroeide blaadjes, vier op de voet daarvan ingeplante meeldraden en een tweehokkig vruchtbeginsel met een zuilvormige stijl en een tweelobbige stempel. De bloeiwijzen worden vooral door zweefvliegen bezocht, maar ook zonder insectenbezoek kan vruchtzetting plaatsvinden. Na de bloei valt het bloemdek af. De vrucht is een kleine bes, die lang groen blijft, dan rode stippels begint te vertonen en pas laat in het jaar helemaal rood uitkleurt. Ook het blad verwelkt pas in het najaar. Vaak worden maar weinig bessen gevormd; de vruchtzetting neemt toe
Naarmate de bodem zuurder, de luchtvochtigheid groter en de bodembegroeiing meer gesloten is. Dalkruid komt voor in Noord-, Midden- en Oost-Europa en in Siberië en China. In Nederland bereikt het de westgrens van zijn gesloten areaal; in Engeland komt het sporadisch voor. Het is bij ons vrij algemeen in de pleistocene streken en Zuid-Limburg, zeldzaam in de duinstreek en zeer zeldzaam in laagveengebieden. Dalkruid is een bosplant die aan de bodem tamelijk nauw omschreven eisen stelt, evenals bijvoorbeeld Witte klaverzuring (Oxalis acetosella) en in tegenstelling tot familieleden als Gewone salomonszegel en Lelietje-van-dalen. Op de meest voedselarme bodems ontbreekt Dalkruid, en op voedselrijke grond al evenzeer; zijn biotoop ligt ergens daartussenin, dichter naar de voedselarme dan naar de voedselrijke kant. De ondergrond is meestal lemig, maar kan ook uit puur zand bestaan. Kalkrijke bodems worden gemeden. Over het algemeen is Dalkruid een plant van oudere bossen op enigszins vochthoudende grond. De wortelstokken van de plant kruipen op een diepte van enkele centimeters in de losse humuslaag (evenals die van Witte klaverzuring); de humus is zuur, maar het strooisel verteert redelijk snel en hoopt zich niet op. De gebondenheid van Dalkruid aan plekken zonder strooiselophoping verklaart zijn voorkeur voor hellende landschapselementen, zoals houtwallen en beekkanten, soms ook duinhellingen en stuifzandheuveltjes, alsmede voor de naaste omgeving van boomvoeten en voor lanen. Evenals Lelietje-van-dalen is Dalkruid bij ons in het laagland veeleer een helling- dan een dalbewoner! Het bostype waarvoor de soort kenmerkend is, behoort tot het Wintereiken-Beukenbos, maar Dalkruid gedijt beter onder Eiken (Quercus spp.) of Berken (Betula spp.) dan onder Beuk (Fagus sylvatica). In Giersgras-Beukenbos en Eiken-Haagbeukenbos beperkt het zich veelal tot de meest zure en uitgeloogde plekken, namelijk de heuveltjes om boomvoeten en de bovenrand van beekinsnijdingen. Soms vestigt het zich in oudere naaldbossen, zelden in Berkenbos op vergronden veen. Waar Bramen (Rubus fruticosus s.lat.) de overhand krijgen, wordt het verdrongen. Buiten het bos is Dalkruid zelden aan te treffen, een enkele maal in heide of schraal grasland op leem. Op relatief zure en voedselarme grond komt het samen voor met Adelaarsvaren (Pteridium aquifolium), Blauwe bosbes (Vaccinium myrtillus), Bochtige smele (Deschampsia flexuosa), Rankende helmbloem (Ceratocapnos claviculata), Zevenster (Trientalis europaea), Wilde kamperfoelie (Lonicera periclymenum) en Brede stekelvaren (Dryopteris dilatata); op iets rijkere bodem samen met Gewone salomonszegel, Witte klaverzuring, Ruige veldbies (Luzula pilosa) en Hulst (Ilex aquifolium).
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Dalkruid groeit bijna uitsluitend in eerder donker bos op lemig zand, zandleem en leem die bovendien matig zuur tot zuur is. De soort is kalkmijdend. Gewoonlijk staat ze in eerder ruw maar nog redelijk goed verterend strooisel. Op dergelijke plaatsen kan ze dichte aaneengesloten vegetaties vormen. Wat voedselrijkdom betreft worden extreme situaties geschuwd: op te voedselrijke standplaatsen wordt dalkruid weggeconcurreerd, in te voedselarme condities gedijt de plant gewoon niet. Ook wat vochtvoorkeur betreft is doorgaans matigheid troef: vrij droog tot matig nat. Vaak groeit de soort in plateau- en hellingbossen, in tegenstelling tot wat de Nederlandse soortnaam laat vermoeden. In de Kempen daarentegen is de soort duidelijk gebonden aan valleien en vindt men ze meer dan elders op de oeverwallen van beekvalleien. Dalkruid komt slechts uiterst zelden buiten het bos voor, bijvoorbeeld op een wat boomrijkere droge heide, in een wat bredere houtkant of een enkele keer in schaduwrijk, schraal grasland. Hoewel het een besdragende plant is, die door dieren kan worden verbreid, treft men de soort vooral aan in oud bos. In oude kasteelparken op zuurdere bodems treft men dalkruid geregeld aan, zij het een stuk minder dan lelietje-van-dalen, waarmee de plant ook in de natuur vaak samen voorkomt. Net zoals lelietje-van-dalen werd de soort ooit medicinaal aangewend. Dalkruid werd naar alle waarschijnlijkheid slechts zelden aangeplant als sierplant, omdat het de lieflijke geur van lelietje-van-dalen ontbeert.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.