Moerasstreepzaad is een middelhoge, eenstengelige overblijvende voorzomerbloeier met een dikwijls rood getinte stengelvoet. De bladeren zijn bochtig getand en hebben een spitsdriehoekige top. De onderste zijn spatelvormig. De hoofdjes hebben een zwart behaard en beklierd omwindsel en licht goudgele lintbloemen met zwartgroene stijlen. Met zijn vrij grote, voor uitdroging gevoelige bladeren is Moerasstreepzaad op een vochtige, nooit uitdrogende omgeving aangewezen.
Het areaal van moerasstreepzaad strekt zich uit over Noord-, Centraal- en Oost-Europa. Binnen Europa is het een eerder noordelijke soort. De zuidgrens van het areaal loopt door Zuid- Frankrijk (met de Pyreneeën als voorpost), Midden-Italië en Noord-Griekenland. Oostwaarts reikt het areaal tot het noorden van de Oeral. Moerasstreepzaad komt voor in de noordelijke helft van de Britse Eilanden. België ligt aan de westgrens van het areaal op het Europese vasteland. In Wallonië is moe- rasstreepzaad vrij algemeen in de Ardennen, maar daarbuiten veel zeldzamer.
In Vlaanderen is moerasstreepzaad vrij zeldzaam. De soort komt vooral voor in de oostelijke helft van de Leemstreek, vanaf de Dendervallei oostwaarts. Ten westen daarvan en in andere regio’s is de soort uiterst zeldzaam of ontbreekt ze. In de Kempen is ze gebonden aan plaatsen met basische kwel. Moerasstreepzaad vertoont een negatieve trend. Vermoedelijk is er een verschuiving van het biotooptype waarin de soort momenteel het meest wordt aangetroffen. Waar ze vroeger vooral als hooilandsoort bekend was, lijkt ze momenteel in Vlaanderen vooral te gedijen in ruigten en in de rand van natte bossen. Te verregaande verruiging of verbossing bedreigt echter vermoedelijk de toekomst van de soort.
Moerasstreepzaad is een middelhoge tot hoge, eenstengelige, alleen in de bloeiwijze vertakte en alleen daar behaarde, overblijvende voorzomerbloeier met een scheefliggende wortelstok en een dikwijls rood getinte stengelvoet. De vrij korte bloeitijd is grotendeels tot de maand juni beperkt. Ondanks zijn tamelijk forse habitus maakt dit gewas een gracieuze en tere indruk, vooral als het in de schaduw groeit. De bladeren zijn bochtig getand en hebben een spitsdriehoekige top. De onderste zijn breed spatelvormig met een geleidelijk versmalde voet en vaak iets terugwijzende tanden (als bij paardenbloembladeren). De middelste bladeren zijn eirond tot langwerpig omgekeerd-eirond, soms boven de voet eerst versmald en dan weer verbreed; de voet van deze bladeren is diep hartvormig en stengelomvattend en vertoont vaak enige langere tanden. De bovenste bladeren zijn lancetvormig. De twee tot drie centimeter brede hoofdjes hebben een zwart behaard en beklierd omwindsel zonder afstaande blaadjes. De binnenste omwindselbladen zijn van binnen onbehaard. De lintbloemen zijn licht goudgeel en hebben zwartgroene stijlen. Ze zitten niet in zo groten getale opeen als in hoofdjes van vergelijkbare grootte van andere Paardenbloemachtigen; daardoor maken de hoofdjes van Moerasstreepzaad een minder volle en enigszins doorschijnende indruk. De nootjes zijn strobruin, glad en ongesnaveld. Ze dragen - bij wijze van uitzondering in het geslacht Streepzaad - bruinachtig witte, gemakkelijk brekende pappusharen. Terwijl de nootjes rijpen, begint de stengel al in de zomer van bovenaf af te sterven; de rozetten blijven 's winters groen.
Moerasstreepzaad is een overwegend Noord- en Midden-Europese soort, waarvan de westelijke areaalgrens van Ierland met een boog door Midden-Engeland, Midden-België en Oost-Frankrijk naar Noord-Spanje loopt. In de zuidelijke helft van Europa is deze plant tot gebergten beperkt. In Nederland is Moerasstreepzaad een tamelijk zeldzame en lokale verschijning. Het meest komt het voor in beekdalen in Zuid-Limburg, West- en Midden-Brabant en Noord-Drenthe en in het rivierengebied tussen Gorinchem en Spijkenisse. Verder zijn kleine concentraties van vindplaatsen bekend uit de omgeving van Nijmegen, het noordelijke deel van de Gelderse Vallei en langs de randmeren van de Noordoostpolder bij Vollenhove. In de rest van het land is Moerasstreepzaad zeer zeldzaam; in zeekleigebieden, in Zeeland en op de Waddeneilanden ontbreekt het geheel. Merkwaardig genoeg is het na 1950 op veel meer plaatsen aangetroffen dan daarvoor. Ook als dit deels een reële uitbreiding zou weerspiegelen, dan is deze toch slechts van tijdelijke aard geweest. Vermoedelijk echter betreffen de meeste nieuw ontdekte groeiplaatsen plekken waar het voordien al voorkwam, maar over het hoofd was gezien: de bloei duurt kort en de aantallen wisselen op sommige groeiplaatsen vrij sterk. In elk geval gaat de plant tegenwoordig sterk achteruit en is inmiddels als bedreigde soort te beschouwen.
In oecologisch opzicht is Moerasstreepzaad onder de inheemse Paardenbloemachtigen een buitenbeentje, dat biotopen bewoont waar maar weinig andere inheemse Composieten zich thuis voelen. Met zijn vrij grote, voor uitdroging gevoelige bladeren is het op een vochtige, nooit uitdrogende omgeving aangewezen; dit geldt zowel ten aanzien van de bodem- als van de luchtvochtigheid. Verder heeft het een humeus tot venig en ongeveer neutraal substraat nodig; het groeit op een ondergrond van leem, slibrijk zand, rivierklei of laagveen. In de regel staat de plant niet ver van stromend water: bronnen, beken of rivieren. Daarbij is Moerasstreepzaad vooral in niet te donkere loofbossen, maar ook wel in onbeschaduwde graslanden en oeverbegroeiingen te vinden. De bladrozetten waarmee het overwintert, verdragen kortstondige overstroming maar geen langdurige inundatie. Te oordelen naar zijn groeiplaatsen is Moerasstreepzaad gebonden aan plekken met zuurstofrijk (dus niet stagnerend) water. In het rivierengebied is het vrijwel beperkt tot het zoetwatergetijdengebied, waar het voornamelijk vlak boven de gemiddelde hoogwaterlijn voorkomt, de zone waar ook Gewone berenklauw (Heracleum sphondylium) het meest voorkomt. Enigszins vergelijkbaar is het voorkomen langs randmeren van de Noordoostpolder, die als onderdeel van het mondingsgebied van de Gelderse IJssel een zekere overeenkomst met het zoetwatergetijdengebied vertonen. Als bosplant groeit Moerasstreepzaad in bronbossen, op het oevertalud van bosbeekjes, langs beekarmen in bossen langs grotere beken en in middelhoog gelegen delen van getijdengrienden. In soortgelijke omgeving komt het ook wel in vegetaties van Riet (Phragmites australis) of grote Zeggen (Carex spp.) aan beek- en rivieroevers voor. Soms staat het aan drassige bospaden op leem. Op plaatsen waar gekapt is, bloeit de plant uitbundiger dan in de schaduw; erg concurrentiekrachtig is Moerasstreepzaad echter niet, zodat het op natte kapvlakten die aan hun lot worden overgelaten, spoedig weer teruggedrongen wordt. In enkele streken, voornamelijk in Noord-Drenthe, is het vrij talrijk in beekdalhooilanden. Dit vegetatietype is vrijwel alleen in natuurreservaten bewaard gebleven. Veelal gaat het om kleine percelen die door bos omsloten worden, wat vermoedelijk met de behoefte van de plant aan een hoge luchtvochtigheid verband houdt. Opmerkelijk is dat Moerasstreepzaad tot voor kort ontbrak in Twente, waar een geschikt milieu op vrij grote schaal leek voor te komen. De eerste vestiging in deze streek betrof een gekapte strook broekbos, die zich tot blauwgrasland ontwikkelt. Planten waarmee Moerasstreepzaad samen voorkomt, zijn onder meer Dotterbloem (Caltha palustris), Moerasspirea (Filipendula ulmaria), Moeraszegge (Carex acutiformis), Bosbies (Scirpus sylvaticus), Kleine valeriaan (Valeriana dioica), Kruipend zenegroen (Ajuga reptans), Slanke sleutelbloem (Primula elatior), Bosanemoon (Anemone nemorosa), Witte rapunzel (Phyteuma spicatum); in hooilanden soms ook Brede orchis en/ of Rietorchis (Dactylorhiza majalis s.lat.), Veldrus (Juncus acutiflorus) en Blauwe zegge (Carex panicea); in bron- en beekbossen Groot springzaad (Impatiens noli-tangere), Bittere veldkers (Cardamine amara), Verspreidbladig goudveil (Chrysosplenium alternifolium) en soms, op wat minder natte plekken, Knikkend nagelkruid (Geum rivale) en Eenbes (Paris quadrifolia). In berggebieden komt Moerasstreepzaad samen met onder meer Herfsttijloos (Colchicum autumnale), Breed wollegras (Eriophorum latifolium), Moeraswespenorchis (Epipactis palustris), Schubzegge (Carex lepidocarpa) en een aantal bijzondere slaapmossoorten voor in bronveentjes met kalkrijk of anderszins mineraalrijk water. Waarschijnlijk kwamen dergelijke begroeiingen eertijds op verscheidene plaatsen in Zuid-Limburg voor, maar hiervan is vrijwel niets overgebleven.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Moerasstreepzaad is een soort van dotterbloemgraslanden en van de verruigings- en bebossingsstadia daarvan. Qua bodem- textuur komt de soort hoofdzakelijk op diverse leemhoudende bodems voor (lemig zand, zandleem, leem), maar ze is zeker niet overal te vinden waar dat bodemtype aanwezig is. De combinatie met kwel lijkt noodzakelijk.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.