Zomerklokje is een middelhoge, soms hoge, in pollen en vaak in grote groepen groeiende plant, waarvan de bloei gewoonlijk halverwege de lente valt. De vlezige doosvruchten worden aanvankelijk vaak in hun geheel door water verspreid. Daarna komen de zaden vrij, die luchtholten bevatten en daardoor nog één of enkele maanden kunnen blijven drijven. Nadat ze gezonken zijn, kunnen ze kiemen. Ook vindt verspreiding plaats doordat bolletjes worden verspoeld. Buiten bereik van het water heeft de plant geen natuurlijke verspreidingsmogelijkheden. Zomerklokje komt voor in West-, Midden- en Zuidoost-Europa en aangrenzend Zuidwest-Azië. Daar groeit het binnen het overspoelingsbereik van rivieren, daar waar deze het ontmoetingsgebied tussen veen en zeeklei doorsnijden.
Het areaal van zomerklokje loopt van West- en Midden-Europa over Zuid- en Zuidoost-Europa tot aan de Krim, de Kaukasus, Klein-Azië en Noord-Iran. In Noord-Europa ontbreekt de soort. Op vele plaatsen binnen dat areaal is de soort zeldzaam. In Noord-Amerika is ze lokaal ingeburgerd. In Wallonië is ze alleen bekend van één locatie in de Scheldevallei (Pecq, Henegouwen), waar ze reeds meer dan een eeuw geleden is gevonden (SAINTENOY-SIMON 1999).
In Vlaanderen is zomerklokje uiterst zeldzaam. De soort is sterk achteruitgegaan en zelfs verdwenen op de al lang bekende groeiplaatsen langs de Schelde, in de omgeving van Antwerpen. Dat heeft uiteraard te maken met de havenuitbreiding: de soort werd er tijdens de tweede karteerronde niet meer waargenomen. De groeiplaatsen langs de Grote en Kleine Nete, die al van rond 1860 bekend zijn, houden goed stand. Sinds kort werden ook op locaties in de omgeving van Waregem redelijke populaties van zomerklokje opgemerkt. Mogelijk bevestigt dat een negentiende-eeuws, moeilijk te lokaliseren gegeven. Ten slotte is er een vindplaats bijgekomen in Klein-Brabant. De renaissancebotanisten kenden zomerklokje bij ons als een tuinplant. Volgens hen was de soort hier niet inheems. In Vlaanderen en België dateren de eerste waarnemingen (herbariummateriaal) van spontane groeiplaatsen uit 1841 (Van Haesendonck, Antwerpen, langs de Schelde) en uit ca. 1840 (Nyst, langs de Nete te Walem).
Zomerklokje is een middelhoge, soms hoge, in pollen en vaak in grote groepen groeiende plant, waarvan de bloei gewoonlijk halverwege de lente valt. In tuinen kan de plant echter bij zacht weer al in de winter in bloei komen. De bloeistengel draagt twee tot negen bloemen, gemiddeld vijf. De bloemen worden bezocht door bijen. De bolronde, glanzend zwarte zaden zijn meer dan een halve centimeter in middellijn en hebben geen aanhangsel. De vlezige doosvruchten worden aanvankelijk vaak in hun geheel door water verspreid. Daarna komen de zaden vrij, die luchtholten bevatten en daardoor nog één of enkele maanden kunnen blijven drijven. Nadat ze gezonken zijn, kunnen ze kiemen. Ook vindt verspreiding plaats doordat bolletjes worden verspoeld. Buiten bereik van het water heeft de plant geen natuurlijke verspreidingsmogelijkheden.
Zomerklokje komt voor in West-, Midden- en Zuidoost-Europa en aangrenzend Zuidwest-Azië. In Nederland bereikt het zijn noordgrens en is het zeldzaam. Onder botanici die niet met de oer-Hollandse standplaats van dit fraaie gewas vertrouwd waren, gold het lang als een verwilderde sierplant. Maar wie door de slikkige leefwereld van Zomerklokje heeft rondgebaggerd, zal niet gauw op de gedachte aan verwildering komen! Als wilde plant is het tegenwoordig beperkt tot twee gebieden: het Zuid-Hollandse rivierengebied (van Leerdam tot Spijkenisse) en het stroomgebied van de Utrechtse Vecht. Groeiplaatsen in de omgeving van Haarlem, Leiden en 's-Gravenhage zijn verloren gegaan. Ook op diverse nog bestaande vindplaatsen valt achteruitgang te constateren. Wel is Zomerklokje in de laatste tientallen jaren op enkele nieuwe groeiplaatsen in Zuid- en Noord-Holland aangetroffen, maar daar is het wel met rietzoden vanuit groeiplaatsen op de Zuid-Hollandse eilanden aangevoerd. Deze veronderstelling is des te aannemelijker omdat op dezelfde plaatsen ook Bittere veldkers (Cardamine amara) verscheen, een plant die in Zomerklokjesterreinen op de Zuid-Hollandse eilanden veel voorkomt. Zomerklokje is ook een geliefde tuinplant. Buiten de genoemde gebieden kan het lang standhouden op plekken waar het geplant is, maar van uitbreiding is geen sprake.
Van de in Nederland inheemse bolgewassen heeft Zomerklokje de natste standplaats. Zijn groeiplaatsen hebben een lange en ingewikkelde voorgeschiedenis, waarin enerzijds kleiafzetting in de contactzone tussen rivier en zee, anderzijds veenvorming een rol speelde. Het ziet er niet naar uit dat onder tegenwoordige omstandigheden door natuurlijke processen nieuw terrein voor deze plant gevormd wordt. Zomerklokje groeit binnen het overspoelingsbereik van rivieren, daar waar deze het ontmoetingsgebied tussen veen en zeeklei doorsnijden. In dit opzicht lijkt het op Kievitsbloem (Fritillaria meleagris), maar terwijl deze een graslandplant is, hoort Zomerklokje in de eerste plaats in rietlanden en oeverruigten thuis. Het groeit vooral daar waar een vrij brede oeverzone aanwezig is, die periodiek onder water komt en waar afzetting plaatsvindt van materiaal dat tussen veen en klei instaat: de plantenresten worden niet volledig afgebroken, maar er wordt ook enig slib afgezet. Terreinen waar deze plant groeit, zijn vaak erg geschikt voor rietcultuur, en tussen regelmatig gesneden Riet (Phragmites australis) handhaaft Zomerklokje zich uitstekend. Hier en daar zijn venige boezemlanden met Zomerklokjes in gebruik als hooiland of hooiweide. Tenslotte treedt Zomerklokje soms in verspreide pollen in Wilgengrienden op; in Engeland zijn dergelijke groeiplaatsen naar verhouding talrijker dan bij ons.
Op de groeiplaatsen langs de Zuid-Hollandse benedenrivieren wordt het water tweemaal per dag door de vloed opgestuwd. Door afsluiting van het Haringvliet is de getijdenwerking verminderd. Hierdoor en door toegenomen vervuiling van het rivierwater leidden kon Grote brandnetel (Urtica dioica) zich op de meeste groeiplaatsen sterk uitbreiden. Of dit hoofdfactoren in de achteruitgang van Zomerklokje zijn, valt te betwijfelen. Stellig heeft de getijdenwerking bij het ontstaan van groeiplaatsen van Zomerklokje een grote rol gespeeld, maar voor het voortbestaan van de groeiplaatsen lijkt zij niet onontbeerlijk. In de Utrechtse Vecht is de getijdenwerking allang verdwenen, niettemin groeit Zomerklokje langs deze rivier op diverse plaatsen nog welig. Het voortdurende terreinverlies voor deze plant in Zuid-Holland is in de eerste plaats toe te schrijven aan toenemende oevererosie door de scheepvaart, het aanspoelen van een steeds groeiende massa afval, en voortdurende uitbreiding van stads-, industrie- en recreatieterreinen.
Frequente begeleiders van Zomerklokje op allerlei groeiplaatsen zijn Gele lis (Iris pseudacorus), Dotterbloem (Caltha palustris, al of niet in de getijdenvorm met dotterspinnen), Speenkruid (Ranunculus ficaria) en Haagwinde (Calystegia sepium). Plaatselijk komen daarbij oeverruigteplanten als Oeverzegge (Carex riparia), Rietgras (Phalaris arundinacea), Harig wilgenroosje (Epilobium hirsutum), Gewone smeerwortel (Symphytum officinale) en Moerasspirea (Filipendula ulmaria). Holpijp (Equisetum fluviatile), die vooral langs de Oude Maas samen met Zomerklokje optreedt, is een indicator van beginnende veenvorming. Het ontbreken van beide soorten in de Biesbosch is vermoedelijk toe te schrijven aan de hier te grote dynamiek van de rivieren, die geen veenvorming toelaat; bovendien is (was) de Biesbosch als zoetwatergetijdengebied veel jonger dan het Oude-Maasgebied. In boezemhooiland wordt Zomerklokje vergezeld door onder meer Scherpe boterbloem (Ranunculus acris), Pinksterbloem (Cardamine pratensis), Echte koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi) en Kale jonker (Cirsium palustre).
Op de bladeren van Zomerklokje verschijnen in de bloeitijd soms oranje bultjes, welke veroorzaakt worden door een van de 'formae speciales' van de roestzwam Puccinia sessilis. Haar levenscyclus is over twee gastheren verdeeld, met Rietgras als andere waardplant. De roest is zowel langs de Utrechtse Vecht als langs de Oude Maas op Zomerklokjes waargenomen en treedt vooral bij warm en droog lenteweer op, blijkbaar zonder dat de aangetaste planten er veel van te lijden hebben.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1994 (deel 5)
Van de twee ondersoorten van zomerklokje (subsp. aestivum en subsp. pulchellum) zou subsp. pulchellum – althans in Groot- Brittannië en Frankrijk – het meest in tuinen zijn aangeplant. Aangezien deze ondersoort typisch is voor het Middellandse- Zeegebied, is het duidelijk dat spontaan ogende groeiplaatsen steeds ingeburgerde exemplaren betreffen. In België en Vlaanderen werd – voor zover ons bekend – aan de ondersoorten geen aandacht besteed. Zomerklokje groeit van nature in natte riviergraslanden, rietlanden en oeverruigten, vaak in zones die af en toe door rivierwater overspoeld worden. Het is een soort met een vrij grote lichtbehoefte, die eerder warmteminnend is en voorkomt op vrijwel neutrale, humeuze en stikstofrijke, kleiige tot wat veenachtige bodems. Toch houdt zomerklokje ook onder een wat ijlere boomlaag gemakkelijk stand. De soort wordt al heel lang, zeker al vanaf de zestiende eeuw, als tuinplant gekweekt.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.